ECLI:NL:RBGEL:2017:5592

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 oktober 2017
Publicatiedatum
27 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1906
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor houten wandelbrug op Gorsselse Heide

Op 27 oktober 2017 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak AWB 17/1906, waarin de rechtbank de omgevingsvergunning voor het bouwen van een houten wandelbrug op schroefpalen op de Gorsselse Heide in stand heeft gelaten. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem, ondanks dat de brug in strijd was met het bestemmingsplan "Buitengebied Lochem", dat alleen bouwwerken met een oppervlakte van maximaal 20 m2 toestaat. De rechtbank oordeelde dat de vergunning verleend was met toepassing van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), wat afwijking van het bestemmingsplan mogelijk maakt.

Eiseres, die tegen het besluit in beroep was gegaan, voerde aan dat de vergunning in strijd was met het Natuurherstelplan Gorsselse Heide en dat er geen zorgvuldige watertoets was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde echter dat het NHP geen toetsingskader voor de vergunning was en dat de watertoets voldoende was uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat de vergunning niet in strijd was met de relevante wetgeving en dat de belangen van eiseres niet geschaad waren door het motiveringsgebrek dat in de beroepsfase was hersteld.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/1906

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder derde-partij omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een wandelbrug nabij de Gerrit Slagmanstraat/Deventerdijk (op de Gorsselse Heide ) te Harfsen (hierna: de locatie).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Namens eiseres zijn verschenen B.A. Ruttenfrans en A.S. Louter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A.J. Wallaard, B.P.M. Vogelzang, R. Marskamp en A.T.W. Eysink. Namens de derde-partij is verschenen J.C. Duivenvoorden.

Overwegingen

1. Derde-partij heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een wandelbrug ten behoeve van een recreatief wandelpad door het gebied de Gorsselse Heide . De wandelbrug rust op schroefpalen en heeft een oppervlakte van 70 m2. Omdat het bestemmingsplan “Buitengebied Lochem” op de locatie, voor zover hier van belang, uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde met een oppervlakte van maximaal 20 m2 toestaat, is de wandelbrug daarmee in strijd. Verweerder heeft daarom voor de wandelbrug met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.
2. Anders dan verweerder in het verweerschrift heeft aangevoerd, ziet de rechtbank gezien de statutaire doelstellingen van eiseres en de activiteiten die zij ontplooit geen grond voor het oordeel dat eiseres niet als belanghebbende bij het bestreden besluit moet worden aangemerkt.
3. Eiseres voert aan dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met het Natuurherstelplan Gorsselse Heide (hierna: het NHP) doordat er ten behoeve van de knuppelbrug een nieuwe ontsluiting is gecreëerd die niet in dat plan is opgenomen. In feite is het NHP aan de kant gezet, aldus eiseres. Daarbij wijst zij erop dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland toezicht houdt op het NHP en dat toestemming van de provincie vereist is voor aanpassingen van het plan.
3.1.
De rechtbank overweegt dat het NHP geen toetsingskader voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen is. Het behoort niet tot de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde imperatieve weigeringsgronden. Voorts blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing dat verweerder het NHP wel heeft betrokken in de ruimtelijke afweging in het kader van de vraag of er, bij de afwijking van het bestemmingsplan, sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Verweerder geeft aan dat hoewel de wandelbrug niet is omschreven in het NHP, deze zal helpen de beoogde doelstellingen van behoud en herstel van de natuur te bereiken nu kwetsbare natuur wordt ontlast van intensief gebruik. Het plan voor de wandelbrug is overlegd met de provincie en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Uit het dossier blijkt dat deze op de hoogte zijn van het project en daartegen geen bezwaren hebben geuit. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiseres betoogt dat de watertoets onzorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen vooroverleg met het waterschap is geweest. Volgens eiseres ontbreken de verplichte nadere toelichting en een reactie van het waterschap Rijn en IJssel.
4.1.
Ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo, de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid aanhef en onder b en c, van het Bro gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding en de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg zijn neergelegd.
Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
4.2.
De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres aldus dat de omgevingsvergunning in strijd met deze bepalingen is afgegeven. In paragraaf 7.3 van de ruimtelijke onderbouwing is overeenkomstig artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro per hoofd- en aandachtsthema door beantwoording van toetsvragen ingegaan op de gevolgen van het bouwplan voor de waterhuishouding. Hieruit volgt op welke wijze de watertoets is uitgevoerd. Eiseres heeft de juistheid van hetgeen in de watertoets staat beschreven niet gemotiveerd bestreden. Uit artikel 3.1.1 van het Bro vloeit voorts alleen de plicht voort om overleg te voeren met die diensten die relevant zijn voor het betreffende plan. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de verwachting is dat er geen gevolgen zijn voor de waterhuishouding. Gezien het vorenstaande ziet de rechtbank in hetgeen eiseres heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro is afgegeven. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
5. Eiseres betoogt dat het voor de hand had gelegen om een geotechnisch onderzoek uit te voeren naar de te verwachten effecten van het doorboren van de bodem op de waterhuishouding.
5.1.
Hangende het beroep heeft op verzoek van verweerder de Unie van Bosgroepen onderzocht in hoeverre de schroefpalen een negatieve invloed hebben op de natuurwaarden van het ven. De Unie heeft om te beoordelen of er sprake is van regenwaterstagnatie door slecht doorlatende bodemlagen op de oever van het ven op vier locaties een profielboring gedaan. In het rapport van 23 juni 2017 heeft de Unie vermeld dat er geen aanwijzingen zijn dat er slecht doorlatende lagen in het Luteaven aanwezig zijn in de omgeving van de schroefpalen en evenmin tot op de diepte waarop de schroefpalen zijn geplaatst. De conclusie van de Unie is dat het plaatsen van schroefpalen geen effect op het venpeil heeft en dat het werken met schroefpalen bovendien nauwelijks voor bodemverstoring zorgt. Volgens de Unie kunnen de palen ook weer zonder veel schade worden verwijderd, nu uit de boringen blijkt dat geen sprake is van een slecht doorlatende bodemlaag. Het aanbrengen van de schroefpalen heeft geen negatieve invloed. Eiseres heeft deze conclusies niet bestreden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de gevolgen voor de waterhuishouding voldoende in kaart heeft gebracht. Nu verweerder dit eerst in de beroepsfase heeft gedaan en in het bestreden besluit hieraan geen aandacht heeft besteed, is het bestreden besluit in zoverre ontoereikend gemotiveerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek - met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht - te passeren, nu eiseres in beroep op dit nadere onderzoek heeft kunnen reageren. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres door het motiveringsgebrek niet in haar belangen is geschaad.
6. Eiseres betoogt dat er in het betreffende gebied meerdere kwetsbare planten en dieren zijn aangetroffen en dat de RVO respectievelijk het college van gedeputeerde staten had moeten nagaan of een ontheffing of verklaring van geen bedenkingen vereist is.
6.1.
De rechtbank overweegt dat de Wet natuurbescherming bepaalt in welke gevallen er een verklaring van geen bedenkingen is vereist. Kort gezegd is dat het geval als het gaat om mogelijke effecten op een Natura 2000-gebied of beschermde soorten. De rechtbank stelt vast dat eiseres haar stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Verder heeft verweerder onweersproken gesteld dat over het project overleg met het provinciaal gezag is gevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is er in dit geval dan ook geen verklaring van geen bedenkingen vereist. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiseres voert aan dat door de verschillen tussen het ontwerpbesluit en het bestreden besluit verweerder het bestreden besluit ook ter inzage had moeten leggen.
7.1.
De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit terecht met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (uniforme openbare voorbereidingsprocedure; hierna: UOV) is voorbereid. De dwingendrechtelijke systematiek van de UOV is dat een ontwerp van het te nemen besluit ter inzage wordt gelegd, dat belanghebbenden over het ontwerp hun zienswijze naar voren kunnen brengen, dat het bestuursorgaan na een beoordeling van de ingediende zienswijzen een besluit neemt en dat belanghebbenden tegen dit besluit beroep kunnen instellen. Een beoordeling van ingediende zienswijzen kan dus aanleiding geven bij het nemen van het besluit af te wijken van het ontwerp. De rechtbank stelt vast dat verweerder in dit geval op een juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de UOV. Na het indienen van haar zienswijze en het nemen van het bestreden besluit heeft eiseres dit besluit in beroep in volle omvang aan de orde kunnen stellen. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet in de omstandigheden dat verweerder het motiveringsgebrek eerst in beroep heeft hersteld, aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoedt. Daarnaast komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de reiskosten van de vertegenwoordiger van eiseres op basis van het openbaar vervoer, tweede klasse (retour Capelle aan den IJssel-Arnhem) voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden begroot op € 40,60.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 40,60;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 333,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Rosmalen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.