ECLI:NL:RBGEL:2017:5661

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2588
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
  • R.J. Jue
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen afwijzing verzoek om proceskostenveroordeling na intrekking voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 1 november 2017 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De opposant had eerder een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, maar trok dit verzoek in. Hij verzocht echter wel om een proceskostenveroordeling. De voorzieningenrechter had het verzoek om proceskostenveroordeling afgewezen, onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opposant maakte hiertegen verzet aan. De rechtbank oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte zonder zitting uitspraak had gedaan, omdat er geen feitelijke basis meer was voor een uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening na de intrekking. De rechtbank concludeerde dat verzet mogelijk was en dat de voorzieningenrechter niet had kunnen besluiten het onderzoek te sluiten zonder de opposant een kans te geven om te reageren op de door de geopposeerde geschetste gang van zaken. De rechtbank verklaarde het verzet gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om proceskostenveroordeling toe. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 1.237,50, en de griffier werd opgedragen het griffierecht terug te betalen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2588

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2017

in de zaak tussen

[opposant] , te [woonplaats] , opposant

(gemachtigde: mr. S. Maakal),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburgte Elburg, geopposeerde.

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2017 heeft geopposeerde opposant gelast de reparatie/restauratiewerkzaamheden en de detailhandel in auto’s op het perceel [adres] in [plaats] en op de naastgelegen openbare weg en openbare parkeerplaats binnen zes weken te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Tegen dit besluit heeft opposant bezwaar gemaakt. Bij brief van 18 mei 2017, ingekomen 19 mei 2017, heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 24 mei 2017 heeft geopposeerde de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
Naar aanleiding daarvan heeft opposant bij brief van 6 juni 2017 het verzoek ingetrokken. Daarbij is verzocht geopposeerde in de proceskosten te veroordelen.
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter bij brief van 12 juni 2017 geopposeerde in de gelegenheid gesteld op dit verzoek te reageren. Van deze gelegenheid heeft verweerder gebruik gemaakt bij brief van 15 juni 2017.
Bij uitspraak van 26 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om proceskostenveroordeling, onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), afgewezen.
Tegen deze uitspraak van de voorzieningenrechter heeft eiser verzet gedaan.
Bij brief van 21 september 2017 heeft geopposeerde gereageerd naar aanleiding van het verzet.
Opposant is in de gelegenheid gesteld ter zitting van 6 oktober 2017 te worden gehoord, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt. Opposant is aldaar vertegenwoordig door mr. A. Lohuizen. Geopposeerde is niet verschenen.

Overwegingen

1. In artikel 8:83, derde lid, van de Awb is bepaald dat indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is, de voorzieningenrechter zonder zitting uitspraak kan doen.
Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, in geval van intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening omdat geheel of gedeeltelijk aan verzoeker is tegemoet gekomen en indien daarom bij intrekking is verzocht, het bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de kosten die in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs dienden te worden gemaakt.
Op grond van het tweede lid van artikel 8:75a zijn, behoudens de gevallen waarin het toelichten van het verzoek en het voeren van verweer mondeling zijn geschied, de afdelingen 8.2.4 en 8.2.5 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Awb – welk artikel is opgenomen in afdeling 8.2.4 – kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:
a. zij kennelijk onbevoegd is,
b. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,
c. het beroep kennelijk ongegrond is, of
d. het beroep kennelijk gegrond is.
2.1.
De voorzieningenrechter heeft onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb zonder zitting uitspraak gedaan. De Awb heeft geen rechtsmiddel opengesteld tegen een dergelijke uitspraak van de voorzieningenrechter. Daarom moet eerst de vraag worden beantwoord of tegen deze uitspraak van de voorzieningenrechter toch verzet kan worden gedaan.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat verzet mogelijk is. Zij verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juli 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7735, en een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 september 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD3638. Beide uitspraken zijn te vinden op rechtspraak.nl. In deze uitspraken wordt ook van de mogelijkheid van verzet uitgegaan.
2.3.
De in artikel 8:83, derde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om zonder zitting uitspraak te doen, ziet op een uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening. Door de intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening was er voor de voorzieningenrechter geen feitelijke basis meer om onder toepassing van genoemd artikel uitspraak te doen. Slechts artikel 8:54 van de Awb biedt dan de grondslag om zonder zitting uitspraak te doen. Artikel 8:55 van de Awb maakt in dat geval verzet mogelijk.
3.1.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de voorzieningenrechter het onderzoek heeft kunnen sluiten op grond van de overweging dat er over de afwijzing van het verzoek in redelijkheid geen twijfel mogelijk was zodat een zitting niet nodig was.
3.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om geopposeerde in de proceskosten te veroordelen afgewezen omdat noch uit het dossier noch anderszins is gebleken dat opposant, alvorens een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen, geopposeerde heeft verzocht de begunstigingstermijn te verlengen tot na de beslissing op het ingediende bezwaarschrift en dat daarom niet kan worden gesteld dat verweerder enkel vanwege het indienen van een verzoekschrift is over gegaan tot het verlengen van de begunstigingstermijn en daarmee is tegemoet gekomen aan opposant. De voorzieningenrechter heeft zich daarbij eenzijdig laten leiden door de door geopposeerde in het verweerschrift geschetste gang van zaken naar aanleiding van het verzoek om proceskostenveroordeling, zonder opposant een weerwoord te geven.
3.3.
In het verzetschrift en ter zitting heeft opposant echter de door verweerder geschetste gang van zaken weersproken. Hij heeft gesteld dat hij wel degelijk pogingen heeft ondernomen om de begunstigingstermijn te verlengen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de voorzieningenrechter niet het onderzoek heeft kunnen sluiten op grond van de overweging dat er over de afwijzing van het verzoek in redelijkheid geen twijfel mogelijk was.
3.4.
Het verzet is gegrond. Ingevolge artikel 8:55, negende lid, van de Awb vervalt de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juni 2017. Aan de voorwaarden van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb is voldaan, zodat de rechtbank tevens uitspraak doet op het verzoek van opposant.
4. Vast is komen te staan dat opposant alvorens hij een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend pogingen heeft ondernomen om verlenging van de begunstigingstermijn te krijgen. Hij heeft telefonisch verscheidene wethouders benaderd. Hij heeft uiteindelijk van de portefeuillehouder te horen gekregen dat de begunstigingstermijn niet zou worden verlengd. Op dat moment resteerden nog maar vijf dagen van de begunstigingstermijn. Daarom acht de rechtbank het alleszins redelijk dat er toen een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend. De stelling van geopposeerde dat niet mocht worden afgegaan op de mededeling van een wethouder onderschrijft de rechtbank niet. Zij wijst er op dat de voorzieningenrechter in beginsel pleegt af te gaan op mededelingen van de betrokken ambtenaar over het al dan niet verlengen van een begunstigingstermijn en daarnaar handelt. Niet in te zien is waarom dat anders zou zijn bij de mededeling van de betrokken wethouder. Bovendien heeft opposant onweersproken gesteld dat hij zich tot verscheidene wethouders heeft gewend, zodat het in het geheel niet in de lijn der verwachting lag dat het college van burgemeester en wethouders nadien anders zou beslissen.
5. Uit het bovenstaande volgt dat het verzoek om proceskostenveroordeling voor toewijzing in aanmerking komt.
6. Het totaal aan proceskosten (voor zowel het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening als voor het indienen van het verzet en het bijwonen van de zitting) stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening, 0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,-- en een wegingsfactor 1).
7. Op grond van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb zal de griffier het griffierecht terugbetalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- veroordeelt geopposeerde in de proceskosten van opposant ten bedrage van € 1.237,50;
- bepaalt dat de griffier het griffierecht terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Jue, rechter, in tegenwoordigheid van R. van Diest, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 1 november 2017
Griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.