ECLI:NL:RBGEL:2017:5727

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
6121314 HA VERZ 17-150
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • W.H. van Empel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontbinding van arbeidsovereenkomst met betrekking tot belangenverstrengeling

In deze zaak heeft de Stichting verzocht om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met mevrouw [verweerder] op basis van belangenverstrengeling. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 30 juni 2017 bij de rechtbank is ingediend. De Stichting voerde aan dat er sprake was van ernstige verwijtbaarheid van [verweerder] door haar handelen in relatie tot het bedrijf van haar echtgenoot, dat betrokken was bij leveringen aan de Stichting. Mevrouw [verweerder] heeft het verwijt gemotiveerd betwist en tegenverzoeken ingediend, waaronder een verzoek om een transitievergoeding en een billijke vergoeding. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 augustus 2017 zijn beide partijen verschenen en hebben zij hun standpunten toegelicht. De kantonrechter heeft de Stichting opgedragen bewijs te leveren van de gestelde belangenverstrengeling. Na het horen van getuigen en het bestuderen van de processtukken, concludeerde de kantonrechter dat de Stichting niet heeft bewezen dat er sprake was van belangenverstrengeling of schijn van belangenverstrengeling. De kantonrechter oordeelde dat de mogelijke schijn van belangenverstrengeling niet aan [verweerder] kon worden verweten en dat deze niet in haar risicosfeer lag. De primaire en subsidiaire verzoeken van de Stichting werden afgewezen, evenals het verzoek tot betaling van onderzoekskosten door [verweerder]. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling van de tegenverzoeken van [verweerder].

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 6121314 \ HA VERZ 17-150 474
uitspraak van
beschikking
in de zaak van
[de stichting]
gevestigd te Arnhem
verzoekende partij
gemachtigde mr. H.A. Hoving
en
[verweerder]
[woonplaats]
verzoekende partij
gemachtigde mr. J.C.M. Bonnier

1.De procedure

1.1
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 30 juni 2017 verzoekt [de stichting] , hierna te noemen de Stichting, de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met mevrouw [verweerder] te ontbinden op de gronden als uiteengezet in het inleidende verzoekschrift. Aan het verzoekschrift zijn 31 producties gehecht. Kortheidshalve wordt verwezen naar het primaire en subsidiaire verzoek van de Stichting, zoals aan het slot van haar verzoekschrift geformuleerd. Tevens verzoekt de Stichting de veroordeling van [verweerder] tot betaling van de door de Stichting gemaakte onderzoekskosten ten bedrage van € 58.675,32, met veroordeling van [verweerder] tot betaling van de proceskosten.
1.2
[verweerder] heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie op 14 augustus 2017. Zij concludeert tot afwijzing van de verzoeken van de Stichting. Zij heeft tegenverzoeken ingediend, voorwaardelijk, ingeval de kantonrechter het ontbindingsverzoek van de Stichting mocht toewijzen. Kortheidshalve wordt naar de aan het slot van haar verweerschrift geformuleerde voorwaardelijke tegenverzoeken verwezen. [verweerder] verzoekt de kantonrechter de Stichting te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
1.3
Ter zitting d.d. 23 augustus 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het verzoekschrift en het verweerschrift. Beide partijen zijn voor de kantonrechter verschenen, de Stichting vertegenwoordigd door [naam voorzitter RvT] en de heer [naam voormalig voorzitter RvT] , bijgestaan door mr. H.A. Hoving, [verweerder] in persoon, bijgestaan door mr. J.C.M. Bonnier. Beide partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. Mr. Hoving heeft pleitnotities overgelegd, waaraan een aantal producties waren gehecht. Nadat mr. Bonnier daartegen bezwaar maakte, heeft de kantonrechter in overleg met mr. Bonnier besloten dat aan hem de gelegenheid wordt geboden zich daarover alsnog bij akte uit te laten.
Ter zitting d.d. 23 augustus 2017 heeft de kantonrechter aan het slot van de mondelinge behandeling geoordeeld dat de Stichting de grondslag van haar primaire ontbindingsverzoek voor zover betrekking op de gestelde belangenverstrengeling/ schijn van belangenverstrengeling, door de Stichting gekwalificeerd als ernstig verwijtbaar handelen, althans verwijtbaar handelen van [verweerder] – door laatstgenoemde gemotiveerd betwist – te bewijzen.
Verwezen wordt naar de aantekeningen die de griffier van de mondelinge behandeling d.d. 23 augustus 2017 heeft opgemaakt, waarin ook de bewijsopdracht gegeven aan de Stichting geformuleerd is. De brief d.d. 18 augustus van mr. Hoving waarbij de producties 33 tot en met 40 in het geding zijn gebracht maakt deel uit van het procesdossier. Dat geldt ook voor de brieven d.d. 17 augustus 2017 van mr. Bonnier met de producties 24 tot en met 26.
1.4
Vervolgens heeft mr. Bonnier de in de vorige rechtsoverweging vermelde akte genomen ( ingekomen op 11 september )en heeft hij zich ook uitgelaten over het horen van getuigen aan de zijde van [verweerder] . De Stichting heeft eveneens opgave gedaan van de door haar te horen getuigen.
Ter zitting d.d. 14 september 2017 zijn aan de zijde van de Stichting de getuigen [naam getuige 1] , [naam getuige 2] en [naam voormalig voorzitter RvT] gehoord. In de contra-enquête, gehouden op de zitting van 12 oktober 2017, heeft [verweerder] zich als getuige doen horen.
De processen-verbaal, waarin de verklaringen van de getuigen zijn opgenomen, maken deel uit van het procesdossier.
1.5
De uitspraak van de beschikking is nader bepaald op heden.
2. Het verzoek, het verweer, (de voorwaardelijke) tegenverzoeken en de beoordeling daarvan
2.1
De Stichting verzoekt de kantonrechter op de gronden als uiteengezet in het inleidende verzoekschrift en nader ter zitting toegelicht, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
Primair:
a. a) de arbeidsovereenkomst met [verweerder] met inachtneming van artikel 7:671b lid 8 onder b BW dadelijk, of per de datum die de kantonrechter juist acht, te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 onder a BW juncto artikel 7:669 lid 3 onder e BW;
Subsidiair:
b) de arbeidsovereenkomst met [verweerder] met inachtneming van artikel 7:671b lid 8 onder b BW dadelijk, of per de datum die de kantonrechter juist acht, te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 onder a BW juncto artikel 7:669 lid 3 onder h BW;
Primair en subsidiair:
c) te verklaren voor recht dat er op grond van artikel 7:673 lid 7 BW door [de stichting] geen transitievergoeding verschuldigd is aan [verweerder] ;
d) [verweerder] te veroordelen tot betaling aan [de stichting] van de door haar gemaakte onderzoekskosten van € 58.675,32, dan wel een door de rechtbank te bepalen vergoeding van het onderzoek en het rapport van feitelijke bevindingen van Ernst & Young Accountants, plus de wettelijke rente hierover vanaf de datum van het onderhavige verzoekschrift;
e) [verweerder] te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.2
[verweerder] voert gemotiveerd verweer; in het bijzonder betwist zij dat haar verwijtbaar handelen kan worden verweten, laat staan ernstig verwijtbaar handelen. Blijkens de nadere akte voert [verweerder] niet langer verweer tegen de door de Stichting subsidiair verzochte ontbinding ex artikel 7:669 lid 3 onder h BW, daar zij inziet dat de relatie met de Stichting geen toekomstperspectief biedt. Zij heeft (voorwaardelijke) tegenverzoeken gedaan. Zij verzoekt de kantonrechter haar de transitievergoeding van
€ 24.802,00 toe te kennen, alsmede een billijke vergoeding ex artikel 7:671b lid 8 onder c BW ten bedrage van € 451.221.44, althans een billijke vergoeding door de kantonrechter in goede justitie te bepalen en veroordeling van de Stichting tot betaling van de contractuele schadevergoeding ten bedrage van € 75.000,00, althans een contractuele schadevergoeding die de kantonrechter in goede justitie zal bepalen, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van de Stichting tot betaling van de proceskosten.
De overige verzoeken van de Stichting betwist [verweerder] gemotiveerd en concludeert tot afwijzing daarvan.
2.3
De kantonrechter stelt allereerst een aantal feiten vast:
a. [verweerder] is op 1 maart 2011 als statutair bestuurder bij de Stichting in dienst getreden. Het overeengekomen maandsalaris bedraagt € 9.954,12 bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag en 7% eindejaarsuitkering. De arbeidsovereenkomst is als productie 1 aan het verzoekschrift gehecht. Aan het inleidende verzoekschrift zijn tevens gehecht de statuten en reglementen Raad van Bestuur respectievelijk reglementen Raad van Toezicht. (De tevens aan het verzoekschrift gehechte Governance code 2017 was op deze zaak nog niet van toepassing, wel de Governance code 2010, zoals door [verweerder] in de akte is aangevoerd).
b. Bij beslissing d.d. 9 december 2016 is de Stichting onder verscherpt toezicht van de IZG gesteld.
c. Op 11 februari 2017 heeft de Gelderlander een artikel over de Stichting (productie 20 verzoekschrift) gepubliceerd als kop: ” Belangenverstrengeling in bestuur [de stichting] ” en de volgende tekst
“Arnhem – bestuurder [verweerder] van zorginstelling [de stichting] met twee vestigingen in Arnhem, heeft voor de inrichting van verpleeghuizen gebruik laten maken van de diensten van het bedrijf van haar echtgenoot”.
d. Op 30 maart 2017 vindt er een gesprek plaats van de Raad van Toezicht met [verweerder] . De Raad van Toezicht besluit [verweerder] op non-actief te stellen. De brief (productie 17 verzoekschrift) luidt als volgt:
“Geachte [verweerder] ,
Vandaag hebben wij namens de Raad van Toezicht (RvT) met u gesproken over de besluitvorming van de RvT van gisteravond naar aanleiding van het Voorlopige Rapport van Bevindingen inzake uw functioneren als bestuurder. Een exemplaar van dit rapport is u overhandigd en wordt volledigheidshalve als bijlage bij deze brief gevoegd. Tijdens genoemd gesprek hebben wij een mondelinge toelichting gegeven.
Voor de voorlopige conclusies van de RvT verwijzen wij naar het bijgaande document. Dit betekent dat sprake is van de situatie van artikel 8.5 arbeidsovereenkomst: een onhoudbare situatie binnen (de leiding van) de Stichting, waarvan de oorzaak gelegen is in uw persoon en uw functioneren als bestuurder van de Stichting. Dit heeft geleid tot uw onmiddellijke op non-actiefstelling, in afwachting van uw (mondelinge en/of schriftelijke) reactie op dit besluit en het daaraan ten grondslag liggende Rapport van bevindingen (bijlage).
Wij nodigen u uit voor een vervolggesprek op donderdag 6 april om 09.00 uur in het Van der valk Hotel Nijmegen Lent in Lent. Onze voorkeur gaat uit naar een persoonlijk overleg boven een uitsluitend schriftelijke reactie. Na dit vervolgoverleg zal de RvT zich opnieuw beraden over het antwoord op de vraag of voortzetting van de maatregel van op non-actiefstelling gehandhaafd moet worden, wanneer naar het oordeel van de RvT in redelijkheid niet verwacht kan worden dat de betrekkingen binnen de Stichting door uw terugkeer (op termijn) kunnen worden hersteld. Wij kunnen en willen hierop nu niet vooruitlopen, de RvT zal de genoemde vraag op korte termijn beantwoorden.
Hierbij zullen alle omstandigheden meegewogen worden, waaronder uw zienswijze. Hieraan voegen wij toe, dat uw zienswijze een tweeledig karakter heeft. Wij vernemen graag uw visie, enerzijds als bestuurder (met het oog op de belangen van de Stichting) en anderzijds als privépersoon (waarbij uw persoonlijke belangen de boventoon hebben).
Teneinde te voorzien in het bestuurlijke vacuüm vanwege de hiervoor genoemde maatregel heeft de RvT besloten de bestuurlijke taken en verantwoordelijkheden tijdelijk vanuit het MT te laten waarnemen met een geïntensiveerde toezichthoudende rol van de RvT, in afwachting van verdere besluitvorming over de wijze waarop de taken en verantwoordelijkheden van de bestuurder het best gewaarborgd kunnen worden, met inachtneming van de Statuten, het reglement RvB en de Governancecode Zorg.
Bij interne communicatie en de informatie naar de stakeholders zal de Raad van Toezicht zich zakelijk opstellen overeenkomstig de feitelijke situatie. Wij willen tijdens het genoemde vervolgoverleg op 6 april graag met u nader overleggen over openstaande communicatie-aspecten.
Wij verzoeken u dringend geen contact op te nemen met medewerkers van de Stichting, stakeholders van de Stichting en evenmin met de pers, niet rechtstreeks en ook niet via een derde. Indien de pers zich tot u wendt, verzoeken wij u dringend hierop niet in te gaan en te verwijzen naar onze [naam woordvoerder] [telefoonnummer] ) of naar de voorzitter RvT. Het is in het belang van de Stichting dat de communicatie intern op een eenduidige wijze plaatsvindt.
Met vriendelijke groet, (…)
e. Bij brief d.d. 24 mei 2017 (productie 29) deelt de Raad van Toezicht [verweerder] mee dat zij als statutair bestuurder uit haar functie is ontslagen. De brief luidt als volgt:
“Geachte [verweerder] ,
In de brief van 16 mei jl. bent u door de Raad van Toezicht uitgenodigd om de vergadering van de Raad van Toezicht op 23 mei jl. bij te wonen om te worden gehoord over het voornemen om u te ontslaan uit de functie van bestuurder, c.q. Raad van Bestuur van de [de stichting] , zowel statutair als arbeidsrechtelijk. In uw brief van 22 mei jl. heeft u medegedeeld dat u niet aanwezig zult zijn tijdens deze vergadering. In deze brief heeft u uw visie weergegeven, u heeft geen behoefte in persoon te worden gehoord tijdens de genoemde vergadering.
Door de Ondernemingsraad van de Stichting is op vrijdag 19 mei jl. positief geadviseerd over het voorgenomen ontslag.
De Raad van Toezicht heeft zich beraden over het voornemen tot ontslag en daarbij alle ingebrachte feiten en omstandigheden afgewogen met de slotsom, dat in redelijkheid niet verwacht kan worden dat de betrekkingen binnen de Stichting door uw terugkeer worden hersteld.
Dit heeft geresulteerd in het unanieme besluit van alle aanwezige vijf leden van de Raad van Toezicht om u met onmiddellijke ingang te ontslaan uit uw functie van statutair bestuurder c.q. Raad van Bestuur en de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Dat laatste bij voorkeur in goed overleg met u (dan wel via de over en weer ingeschakelde advocaten) en anders door het indienen van een verzoek tot ontbinding bij de rechter.
Tenslotte heeft de Raad van Toezicht besloten om de voorzitter van de Raad te machtigen de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te effectueren en daartoe de benodigde maatregelen te nemen.
Met vriendelijke groet, (…)”
f. Overleg tussen partijen heeft niet tot een oplossing een oplossing geleid.
g. Op verzoek van de Raad van Toezicht heeft Ernst & Young Accountants een onderzoek ingesteld. Het rapport van Ernst & Young “van feitelijke bevindingen” d.d. 1 juni 2017 is aan het verzoekschrift gehecht (productie 20).
2.4
De inhoud van alle processtukken – beide partijen hebben uitvoerig hun standpunten nader toegelicht – moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
2.5
Onder randnummer 9 van het verzoekschrift vat de Stichting de grondslag van haar verzoek samen. [verweerder] wordt verweten dat de door haar doorgevoerde verbeterprogramma’s onvoldoende effectief bleken. Uit vertrouwelijke gesprekken met leden van het management team en van de ondernemingsraad was haar gebleken dat er sprake was van ongewenste handelwijze van [verweerder] in relatie tot de ondernemingsraad en het management team. Deze gronden zal de kantonrechter als “overige gronden “ aanduiden. De tweede grondslag van het door de Stichting als primair geformuleerde verzoek is het verwijt aan [verweerder] dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling, dan wel dat er sprake is van schijn van belangenverstrengeling. De Stichting kwalificeert een en ander als ernstig verwijtbaar handelen althans verwijtbaar handelen van [verweerder]
heeft deze grondslag gemotiveerd betwist.
De kantonrechter heeft vervolgens de Stichting conform haar bewijsaanbod opgedragen te bewijzen dat er sprake is geweest van belangenverstrengeling, althans van schijn van belangenverstrengeling en dat dat [verweerder] verweten kan worden, waaraan de kantonrechter nog heeft toegevoegd “dan wel in de risicosfeer van [verweerder] ligt”.
2.6
De kantonrechter is van oordeel dat de Stichting het aan haar opgedragen bewijs niet heeft geleverd. De primaire verzoeken en subsidiaire verzoeken ,voor zover niet gebaseerd op de h grond , wijst de kantonrechter daarom af.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
De verzoeken voor zover gebaseerd op de overige gronden als bedoeld in r.o. 2.5 worden afgewezen, daar deze gemotiveerd zijn betwist door [verweerder] ; terecht is door haar aangevoerd dat de Stichting onder meer het beginsel van hoor en wederhoor niet heeft gerespecteerd. [verweerder] plaats terecht een aantal kanttekeningen bij de gang van zaken, die uiteindelijk tot haar schorsing en ontslag als statutair directeur heeft geleid.
De kantonrechter baseert zijn oordeel dat de Stichting het aan haar opgedragen bewijs met betrekking tot de tweede grondslag niet heeft geleverd in belangrijke mate op de verklaringen van de [naam voormalig voorzitter RvT] , en de verklaring van [verweerder] . De verklaringen van de beide overige getuigen die gehoord zijn aan de zijde van de Stichting spelen slechts een ondergeschikte rol; gebleken is dat de eerder door hen getekende verklaring (productie 24 en 26) was opgesteld door nota bene de [naam voormalig voorzitter RvT] , die inmiddels als zodanig is teruggetreden. Eveneens is bij het getuigenverhoor gebleken is dat de getuigen met het oog op hun aanstaande verhoor door de kantonrechter een gesprek hebben gehad van ± 3 uur ten kantore van de gemachtigde van de Stichting. Deze omstandigheden zijn voor de kantonrechter, gevoegd bij het gegeven dat de beide getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] in dienst zijn bij de Stichting, aanleiding om aan hun verklaringen slechts in zeer beperkte mate betekenis toe te kennen.
De verklaringen van de getuigen [naam voormalig voorzitter RvT] en [verweerder] luiden:
[naam voormalig voorzitter RvT]
[geboortedatum]
[woonplaats]
[beroep]
Getuige legt de belofte af.
U vraagt mij op welke wijze ik benaderd ben door [verweerder] met de vraag of het bedrijf van haar man als leverancier van onder meer meubilair zou kunnen optreden voor [de stichting] . Ik kan daarover het volgende verklaren:
In mijn herinnering heeft [verweerder] , min of meer à propos, samen met mij op weg naar de uitgang, nadat er overleg was geweest op haar kamer, in hypothetische zin de vraag gesteld wat ik ervan zou vinden wanneer het bedrijf van haar man meubilair zou leveren aan [de stichting] . Ik heb die vraag zo opgevat dat dit nog niet direct aan de orde was, maar aan de orde zou kunnen komen. In mijn herinnering hebben we even stilgestaan, de vraag kwam voor mij onverwacht en dat ik toen na nagedacht te hebben haar gezegd heb dat dat denkbaar zou kunnen zijn in een open transparante offertetraject. Met dat antwoord was de discussie over dit punt afgerond en ben ik naar huis gegaan. Er was voor mij geen aanleiding om de vraag van [verweerder] aan de orde te stellen in een overleg met de leden van de raad van toezicht. In mijn beleving was het een hypothetische vraag. Ik wil daaraan toevoegen dat [verweerder] mij niet in een notitie of op andere wijze heeft bevestigd dat zij het gesprek met mij zo heeft opgevat zoals zij in deze procedure aanvoert. Je zou verwachten dat zij dit gesprek, dat door haar zo is opgevat als in de stukken is uiteengezet, aan mij en aan de leden van de raad van toezicht per e-mail had bevestigd.
Op maandag 30 januari 2017 liet [verweerder] mij weten dat een verslaggever van de Gelderlander een gesprek wilde, onder andere over een calamiteit in het verleden en ook over andere onderwerpen. Op dinsdag 31 januari 2017 kwam zij bij mij thuis en vertelde mij dat het gesprek met de verslaggever ook zou gaan over vermeende belangenverstrengelingen.
Mijn vraag aan [verweerder] was wat er dan aan de hand is. Zij legde mij uit dat het over leveranties ging van haar echtgenoot, waarop mijn wedervraag was: “is dat dan zo?”Ik stelde die vraag omdat ik van contacten met het bedrijf van de echtgenoot van [verweerder] niet op de hoogte was. Zoals eerder verklaard ging ik ervan uit dat de vraag die [verweerder] mij medio 2013 stelde een hypothetische vraag was. [verweerder] zei toen: “weet je dan niet dat je mij toestemming hebt verleend?”. Toen was ik even stil. Ik heb vervolgens geantwoord dat ik die toestemming niet heb gegeven, maar mij wel herinnerde dat wij en passant wel over het uitbesteden van de opdracht aan haar echtgenoot in hypothetische zin hebben gesproken. Tijdens dat gesprek heb ik [verweerder] ook gezegd op enig moment dat ik mij kan voorstellen –achteraf maximaal- dat zij mijn antwoord heeft misverstaan, of dat er misverstand bij haar was ontstaan. Van belang is dat ik op dat moment, toen ik met [verweerder] bij mij thuis in gesprek was, geen redenen had om te twijfelen aan de integriteit van [verweerder] .
Wij hebben ons vervolgens gefocust op het geplande gesprek met de journalist van de Gelderlander. Wij hebben ons procedureel voorbereid op vragen die gesteld zouden worden over de calamiteit binnen [de stichting] en de vermeende belangenverstrengeling. Ik zou de tekst van de notitie die aan de raad van toezicht zou worden toegezonden met [verweerder] kortsluiten. Ik heb een concept opgesteld en [verweerder] heeft enkele wijzigingen voorgesteld. Ik heb ook een wijziging aangebracht en vervolgens is de notitie bij de raad van toezicht afgegeven.
Ik ging er toen nog vanuit dat de op handen zijnde publicatie in de Gelderlander een poging was, mogelijk van binnenuit, [de stichting] die toen in een moeilijke positie verkeerde mét [verweerder] onderuit te halen. Ik was op zoek naar een oplossing, met name naar een oplossing dat er een juist verhaal in de Gelderlander zou komen te staan en niet te negatief voor [de stichting] zou uitpakken. Om die reden heb ik gekozen voor de formulering: “open en transparant etc.” Ik voeg daaraan toe dat ik nog steeds uitging van de feiten die [verweerder] mij had gepresenteerd.
Met mijn memo aan de raad van toezicht van 14 februari 2017 heb ik mijn mening gegeven van het gesprek dat ik met [verweerder] medio 2013 gevoerd heb. Ik begrijp dat deze memo niet tot de gedingstukken behoort.
Op vragen van mr. Bonnier antwoord ik:
Mr. Bonnier vraagt mij naar mijn e-mail van 31 januari 2017 (productie 22 verweerschrift), met name naar de laatste passage waarin ik schrijf : “ [verweerder] heeft in 2013 met mij besproken etc.”
Mr. Bonnier vraagt mij of [verweerder] het gesprek dat ik met haar medio 2013 heb gevoerd –zoals ik eerder heb verklaard: het gesprek en passant- zo heeft kunnen/mogen uitleggen dat ik ermee instemde dat er zaken werden gedaan met het bedrijf van haar echtgenoot. Eerlijk gezegd kan ik mij dat niet voorstellen.
Het klopt dat ik [verweerder] tijdens dat gesprek (dinsdag 31 januari 2017) gevraagd heb om na te gaan hoeveel er door haar man was omgezet. Zij heeft mij later opgegeven dat het om een bedrag van € 220.000,00 ging. De raad van toezicht was ook geïnteresseerd in de marge die gehanteerd werd.
Mr. Bonnier vraagt mij waarom niet eerder in een gesprek met [verweerder] de kwestie van de vermeende belangenverstrengeling aan de orde is gesteld. De raad van toezicht werd geïnformeerd op 15 maart 2017 door de eerder gehoorde [naam getuige 1] en [naam persoon 1] . Er was ook een gesprek gepland met de ondernemingsraad. Voor de raad van toezicht was primair van belang de orde binnen de organisatie en de aansturing daarvan. De belangenverstrengeling was een zaak waarin nog onderzoek ingesteld moest worden en de raad van toezicht was in afwachting van een rapport.
Mr. Bonnier vraagt mij of in dat gesprek van medio 2013 ook [naam getuige 1] aan de orde is geweest. De naam [naam getuige 1] wordt genoemd in mijn e-mail van 31 januari 2017, omdat [verweerder] tijdens het gesprek van die dag, die naam noemde. De naam [naam getuige 1] is niet aan de orde geweest in het gesprek van medio 2013.”
[verweerder]
[geboortedatum]
[woonplaats]
[beroep]
Getuige legt de belofte af.
Na mijn aantreden in 2011 werd ik benaderd door [naam getuige 2] , die eerder door u als getuige gehoord is. Hij sprak mij aan over de inrichting van het winkeltje en vroeg mij of mijn man daarvoor gecontacteerd zou kunnen worden. Ik heb toen geantwoord dat dit niet kan omdat ik inmiddels bestuurder was geworden bij [de stichting] . [naam getuige 2] vroeg mij een andere naam te noemen met wie hij dat (het inrichten van het winkeltje) zou kunnen regelen. Ik heb toen de naam van [naam persoon 2] genoemd en aan [naam persoon 2] is toen de opdracht gegeven het winkeltje in te richten. In mijn gesprekken met [naam getuige 2] was ik over deze kwestie klip en klaar.
In 2013 diende een aantal afdelingen verbouwd te worden. Dat was een belangrijke zaak en het hield verband met de aanstaande uitbreiding van capaciteit. Over de noodzaak daarvan was de voorzitter van de raad van toezicht, [naam voormalig voorzitter RvT] , op de hoogte.
[naam getuige 2] vroeg mij wederom naar de mogelijkheden om het bedrijf van mijn man bij die verbouwing te betrekken. Naar zijn zeggen was [naam persoon 2] voor dat werk te licht en er werd ook een naam genoemd van [naam persoon 3] met wie kennelijk goede ervaringen waren geweest. Ik hield [naam getuige 2] voor dat in dat geval het bedrijf van mijn man weer in het vizier zou kunnen komen. Het idee was om dit met [naam voormalig voorzitter RvT] te bespreken.
Ik ben vervolgens het gesprek met [naam voormalig voorzitter RvT] aangegaan. Wij hadden regelmatig werkoverleg, zo één keer per twee maanden. Dit overleg werd onder andere ook gebruikt voor agenda overleg, maar ook voor begeleiding van mij als bestuurder, een vorm van supervisie. [naam voormalig voorzitter RvT] was voor mij een sparring partner.
Het gesprek met [naam voormalig voorzitter RvT] was zeker geen à propos-gesprek, bij het verlaten van het pand, zoals door hem geschetst. Ik heb met hem over deze kwestie in mijn werkkamer gesproken tijdens het overleg zoals door mij zojuist genoemd. Ik besprak met hem de mogelijkheid of het bedrijf van mijn man als toeleverancier zou kunnen fungeren. [naam voormalig voorzitter RvT] gaf toen aan dat dit voor hem geen probleem was, wanneer het bedrijf van mijn man enkel toeleverancier zou zijn. In geval er direct gecontracteerd zou worden, dan moest er sprake zijn, volgens [naam voormalig voorzitter RvT] , van een open en transparant offertetraject.
Verder hebben wij in mijn werkkamer over deze kwestie niet veel meer gesproken. Bij het verlaten van het pand- ik deed [naam voormalig voorzitter RvT] altijd uitgeleide- liet ik hem het winkeltje zien. Hij wist dat [naam persoon 2] bij het inrichten van het winkeltje betrokken was. Op weg naar buiten kwam aan de orde, dat [naam voormalig voorzitter RvT] over de kwestie -het contacteren en contracteren van het bedrijf van mijn man- heel anders dacht dan [naam persoon 4] , met wie ik in de tijd dat ik bij [naam stichting 2] werkte als bestuurder te maken had. Zij was geen voorstander van een rechtstreekste opdrachtrelatie met het bedrijf van mijn man in de tijd dat ik daar directeur was.
Toen de kwestie actueel werd, naar aanleiding van de aankondiging van de journalist van de Gelderlander om een en ander in de krant de publiceren en er een gesprek gearrangeerd werd met [naam voormalig voorzitter RvT] en mij, zei [naam voormalig voorzitter RvT] mij dat hij zich het een en ander niet goed meer herinnerde. Wel wist hij zich te herinneren dat hij het goed vond dat het bedrijf van mijn man bij de inrichting van de afdelingen betrokken zou worden, maar hij wist zich niet meer te herinneren wat wij daarover hadden afgesproken en ook waar we dit hadden gedaan.
U vraagt mij waarom ik het gesprek dat ik met [naam voormalig voorzitter RvT] in mijn werkkamer heb gevoerd niet schriftelijk heb vastgelegd als bevestiging van hetgeen wij hadden besproken.
Dat heb ik niet gedaan omdat ik wist dat ik ‘dat’ niet ging doen, waarmee ik bedoel dat er rechtstreeks gecontracteerd zou worden met het bedrijf van mijn man, waartegen [naam voormalig voorzitter RvT] geen bezwaar had, mits open en transparant. Daarbij komt dat het nog helemaal niet duidelijk was dat het bedrijf van mijn man de toeleverancier, of een van de toeleveranciers zou zijn. Dat was aan [naam persoon 3] om daarover te beslissen.
Dat mijn man uiteindelijk een van de toeleveranciers is geworden, werd mij bekend eind 2013. Ook toen zag ik geen aanleiding om [naam voormalig voorzitter RvT] en/of de raad van toezicht daarover te informeren, omdat ik op basis van het gesprek met [naam voormalig voorzitter RvT] ervan uitging dat dat geen issue was. Toen gold nog niet de regel dat het op mijn weg had gelegen als bestuurder de kwestie niet alleen met de voorzitter maar met de hele raad van toezicht te bespreken. Die regel is sinds januari 2017 ingevoerd.
In kwesties betrekkelijk tot de Governance Code zijn er de laatste jaren de nodige ontwikkelingen geweest. Wanneer zaken uitgelegd moeten worden (met name naar de buitenwacht) is al snel het risico aanwezig dat er gesproken wordt van “schijn van belangenverstrengelingen”. In de tijd dat deze zaak speelde, was dat risico er niet, althans niet zo heftig. Na het gesprek met de journalist van de Gelderlander waarover in de stukken het nodige is gezegd, werd ik benaderd door een lid van de raad van toezicht: [naam lid RvT] , die mij vertelde dat als uit het onderzoek zou blijken dat er niet rechtstreeks gecontracteerd was met het bedrijf van mijn man, zij de zaak zag als een misverstand. Ik begrijp dan ook niet, dat uiteindelijk de zaak zo is opgevat door de raad van toezicht als men in de processtukken weergeeft.
Over de verklaring van [naam voormalig voorzitter RvT] wil ik graag het volgende nog zeggen. Ik begrijp niet waarom hij de vraag die ik hem tijdens het gesprek in mijn werkkamer heb voorgelegd en waarover ik het nodige verklaard heb, als een hypothetische vraag bestempelde. Hij was op de hoogte van de noodzaak van de verbouwing van de afdelingen, met andere woorden hij had ook kunnen begrijpen dat het een actuele vraag was.
U houdt mij een deel van de verklaring van [naam getuige 1] voor. Zij heeft onder meer verklaard, dat ik had aangegeven dat het niet de bedoeling was dat mijn man [naam echtgenoot verweerder] op het terrein van [de stichting] zou komen. Dat heb ik haar niet zo gezegd. Ik heb haar wel gezegd dat het niet de bedoeling was dat zij mijn man rechtstreeks als opdrachtnemer zou benaderen. Zij zal een en ander verward hebben. Ik heb dit overigens ook tegen mijn man gezegd, dat hij geen opdracht rechtstreeks van een medewerker van [de stichting] mag aannemen. Haar verklaring over een stoel die zij in haar eigen auto naar aanleiding van een afspraak met mijn man naar een parkeerterrein bij het winkelcentrum had gebracht, kon ik aanvankelijk niet plaatsen. Ik herinner me wel een sms-bericht, waarvan [naam getuige 1] , nadat ik haar daarover aansprak zei: “laat maar, dit is al geregeld.” Mijn man heb ik daarover later wel gevraagd en hij legde mij uit dat het om een stoel ging waarvan [naam getuige 1] meende dat de kwaliteit niet goed was en zij toen op advies van [naam persoon 3] contact met mijn man heeft gezocht. Ik heb mijn man eerst na het vorige getuigenverhoor over deze zaak gesproken.
Vragen van mr. Bonnier:
Mij wordt gevraagd wie de eindverantwoordelijke was voor het project waarover in de stukken wordt gesproken. Als bestuurder ben ik uiteindelijk de eindverantwoordelijke voor alles wat er gebeurd binnen [de stichting] , maar de manager facilitair - [naam getuige 1] - zij heeft in feite een directeursfunctie, was in de praktijk zelfstandig bevoegd om contracten aan te gaan met leveranciers en met hen afspraken te maken. Daar had ik geen bemoeienis mee. Zij diende enkel binnen de begroting te blijven. Het is ook niet voorgekomen dat ik heb ingegrepen in afspraken die zij als manager facilitair met derden heeft gemaakt of wilde maken.
Het gesprek dat ik met [naam voormalig voorzitter RvT] heb gevoerd in mijn werkkamer, waarover ik verklaard heb, heb ik teruggekoppeld naar [naam getuige 2] en [naam getuige 2] ook gezegd dat [naam voormalig voorzitter RvT] het goed vond wanneer er rechtstreeks met het bedrijf van mijn man gecontracteerd zou worden. Ik heb [naam getuige 2] tijdens dat gesprek gezegd dat wij “dat” niet zouden gaan doen rechtstreeks contracteren. Ik heb naar aanleiding van het gesprek met [naam voormalig voorzitter RvT] [naam getuige 2] wel het groene licht gegeven om met [naam persoon 3] in zee te gaan en dat het dan aan [naam persoon 3] was om op basis van offertes van diverse bedrijven een keuze te maken. Zou in dat geval het bedrijf van mijn man een van de bedrijven zijn die het werk mocht leveren, dan was dat geen probleem.
Mr. Bonnier vraagt mij naar een door mij gedane uitlating in bijzijn van collega’s “dat kost mij mijn baan”. In de tijd dat deze kwestie speelde, was er sprake van de nodige hectiek. [de stichting] stond onder verscherpt toezicht, een manager zorg heb ik moeten ontslaan, er was een dodelijk ongeval geweest waarover veel te doen is geweest en ik moest ook nog het personeel duidelijk maken dat er in het vervolg een resultaatsverplichting gold in plaats van een inspanningsverplichting. Er was een opstapeling van incidenten. Toen de Gelderlander mij belde en aangaf een gesprek te willen aangaan over “belangenverstrengeling”, heb ik in bijzijn van deze collega’s deze uitlating gedaan.
Mr. Bonnier vraagt mij verder naar declaraties die door mij geparafeerd zijn, maar niet getekend zijn door [naam getuige 1] . Daarvan wordt ook melding gemaakt in het rapport van Ernst en Young. Men heeft mij daarover niet gevraagd. Ik kan dit uitleggen. Soms werkte [naam getuige 1] thuis en dan gaf zij aan de administratie door dat een declaratie aan mij ter parafering kon worden voorgelegd, die zij dan later zou tekenen. Dat laatste is kennelijk een aantal keren vergeten door haar. Dat is door de financiële administratie gedaan. Ik kan zelf een dergelijke declaratie niet uitprinten.
Vragen van mr. Hoving:
Mij wordt gevraagd waarom ik hetgeen tijdens het gesprek met [naam voormalig voorzitter RvT] in mijn werkkamer in 2013 en later toen mijn man een van de toeleveranciers werd met betrekking tot het project herinrichting afdelingen niet heb bevestigd richting [naam voormalig voorzitter RvT] en/of de raad van toezicht. Ik heb daarop al geantwoord naar aanleiding van vragen die u mij daarover gesteld hebt. Ik kan daar alleen aan toevoegen dat in het tijdsgewricht waarin deze kwestie speelde dat er voor mij geen aanleiding was om een en ander schriftelijk vast te leggen. Ik ging uit van hetgeen ik met [naam voormalig voorzitter RvT] heb besproken.
Mij wordt gevraagd of ik mij in die periode rekenschap heb gegeven van de geldende regels, statuten, reglementen en Governance code. In die tijd heb ik als beginnend bestuurder vertrouwd op het oordeel van de voorzitter van de raad van toezicht. Ik meende ook gehandeld te hebben in de geest van de Governance code, open en transparant.
[naam voormalig voorzitter RvT] refereerde zich tijdens dat gesprek ook niet aan de regels zoals mr. Hoving die noemt. Hij gaf zijn mening. Bij het verlaten van het pand hebben we wel over de Governance code gesproken en over het verschil van uitleg daarvan. Ik doel dan op [naam persoon 4] , met wie ik als directeur bij Waalboog te maken had. Daarover heb ik ook het nodige verklaard.
Mr. Hoving vraagt mij ook naar aanleiding van de verklaring die [naam getuige 1] heeft afgelegd. Ook daarover hebt u vragen gesteld waarop ik heb geantwoord. Desgevraagd wil ik daaraan toevoegen dat ik niet tegen mijn man heb gezegd dat hij niet op het terrein van [de stichting] mag komen. Dat heb ik ook niet tegen [naam getuige 1] gezegd. Of hij op het terrein van [de stichting] is geweest, weet ik niet. Dat speelt zich buiten mijn gezichtsveld af. Ik denk van wel. Voor mij was er geen enkele reden om geheimzinnig te doen.
Mr. Hoving leest mij een deel van een verklaring van [naam getuige 1] voor. Zij heeft aangegeven dat ik bij haar erop zou hebben aangedrongen om facturen van [naam persoon 3] zo snel mogelijk te betalen. Dat heb ik niet gedaan. Ik heb [naam getuige 1] wel meerdere malen aangemaand om vaart te maken met de uitvoering van de werkzaamheden op de afdelingen die opnieuw ingericht moesten worden. Vanwege de capaciteitsuitbreiding was haast geboden.”
Naar het oordeel van de kantonrechter is de verklaring van [verweerder] helder en consistent. Zij heeft bij wege van verweer aangevoerd dat zij in 2013 met de toenmalige voorzitter van de Raad van Toezicht heeft gesproken over de mogelijkheid of het bedrijf van haar man als toeleverancier zou kunnen fungeren. Kortheidshalve wordt naar de hiervoor geciteerde verklaring van [verweerder] verwezen.
De verklaring van de getuige [naam voormalig voorzitter RvT] overtuigt in veel mindere mate. Hij verklaart over een
“à propos-gesprek” met [verweerder] , over het hypothetische karakter van haar vraag (terwijl volgens [verweerder] de inrichting van een aantal afdelingen in 2013 actueel was) en uit de stukken blijkt voorts dat de getuige [naam voormalig voorzitter RvT] aanvankelijk, in het geplande overleg met de journalist van de Gelderlander, [verweerder] wilde steunen. Hij heeft verklaard:
“Ik ging er toen nog van uit dat de op handen zijnde publicatie in de Gelderlander een poging was, mogelijk van binnen uit, [de stichting] die toen in een moeilijke positie verkeerde met [verweerder] onderuit te halen. Ik was op zoek naar een oplossing, met name naar een oplossing dat er een juist verhaal in de Gelderlander zou komen te staan en niet te negatief voor [de stichting] zou uitpakken. Om die reden heb ik gekozen voor de formulering “open en transparant etc.”
De verklaring van de beide overige getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] sluiten op onderdelen aan bij die van [verweerder] . [naam getuige 2] heeft bevestigd dat [verweerder] de voorliggende vraag of hij voor wat betreft de inrichting van een aantal afdelingen contact zou kunnen leggen met [naam persoon 3] (van wie bekend was dat zij in het verleden regelmatig met de echtgenoot van [verweerder] samenwerkte) zou voorleggen aan de Raad van Toezicht. De getuige [naam getuige 2] heeft verder verklaard dat, nadat [verweerder] verslag deed van haar gesprek met de voorzitter van de Raad van Toezicht, er vervolgens door hem contacten zijn gelegd met [naam persoon 3] .
[verweerder] heeft bij onderdelen van de verklaringen van de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] kanttekeningen geplaatst die de kantonrechter als plausibel voorkomen.
Van belang is ook dat mevrouw [naam persoon 3] (eenmanszaak [naam persoon 3] ) blijkens het rapport van Ernst & Young (pagina 19) met enige regelmaat [naam echtgenoot verweerder] B.V. (bedrijf van de echtgenoot van [verweerder] ) inschakelde voor het toeleveren van interieurdelen bij opdrachten waar haar eenmanszaak bij betrokken was. In het rapport wordt verder opgemerkt dat mevrouw [naam persoon 3] benadrukt “dat zij volledig de vrije keus heeft gehad van [de stichting] van welke toeleveranciers zij gebruik wenst te maken voor de leveringen van goederen en/of diensten van [de stichting] ”.
Niet zonder betekenis is dat ervan moet worden uitgegaan dat [naam echtgenoot verweerder] B.V. de laagste offerte heeft uitgebracht, zoals de getuige [naam getuige 2] heeft verklaard. Financiële belangen van de Stichting zijn daarmee niet geschaad.
Deze verklaringen, in samenhang bezien met de verklaringen van [verweerder] en van [naam voormalig voorzitter RvT] , leiden tot de slotsom dat de Stichting niet heeft bewezen dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling. Dat anno 2017 de gang van zaken in 2013, zeker wanneer de publiciteit daarbij betrokken wordt, mogelijkerwijs gekwalificeerd zou kunnen worden als “schijn van belangenverstrengeling” mag zo zijn, maar is [verweerder] niet te verwijten, laat staan ernstig te verwijten en ligt ook niet in haar risicosfeer. Zij mocht er redelijkerwijze van uitgaan, gelet op het gesprek dat zij met [naam voormalig voorzitter RvT] heeft gevoerd, dat betrokkenheid van het bedrijf van haar echtgenoot als toeleverancier geen probleem zou zijn. Daarbij is gebleken dat zij correct uitvoering heeft gegeven aan hetgeen zij met de toenmalige voorzitter van de Raad van Toezicht heeft besproken.
De primaire en subsidiaire verzoeken dienen dan ook te worden afgewezen.
2.7
In lijn met hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, dient ook het verzoek strekkende tot betaling van de onderzoekskosten door [verweerder] te worden afgewezen.
2.8
Aan de orde is thans het ontbindingsverzoek voor zover gebaseerd is op de h grond. Ter toelichting stelt de Stichting dat de arbeidsovereenkomst met [verweerder] wegens haar ontslag als statutair directeur inhoudsloos is geworden (verwezen wordt naar randnummer 8 van het verzoek). De kantonrechter heeft de akte van [verweerder] d.d. 11 september 2017 aldus gelezen dat zij zich niet langer verzet tegen ontbinding op de h grond. Daarmee krijgen haar tegenverzoeken een onvoorwaardelijk karakter.
2.9
Alvorens te beslissen met betrekking tot de overige verzoeken van [verweerder] wil de kantonrechter nadere inlichtingen bij partijen inwinnen, mede ter beproeving van een minnelijke regeling. Daartoe zal een voortzetting van de mondelinge behandeling worden bepaald en krijgen partijen de gelegenheid om bij akte opgave te doen van hun verhinderdata voor de komende zes weken.
2.1
De kantonrechter kan partijen enkel in overweging geven andermaal met elkaar in overleg te treden teneinde tot een voor beide partijen aanvaardbare financiële regeling te komen. Uitgaande van hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, kan [verweerder] in ieder geval aanspraak maken op de transitievergoeding en de contractuele schadevergoeding en zal het debat in belangrijke mate gaan over een al dan niet aan haar toe te kennen billijke vergoeding. [verweerder] heeft in haar verweerschrift/tegenverzoek uitvoerig toegelicht dat zij de Stichting de thans ontstane situatie in ernstige mate verwijt. De daartoe gestelde feiten zal de kantonrechter andermaal aan de orde stellen tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling. Ook zal aan de orde komen hoe de vooruitzichten zijn voor [verweerder] op een vergelijkbare functie elders.
2.11
Voor het overige wordt iedere beslissing aangehouden.

3.De beslissing

De kantonrechter
alvorens nader te beslissen
3.1
bepaalt voortzetting van de mondelinge behandeling ter zake van de tegenverzoeken van [verweerder] ;
3.2
biedt partijen de gelegenheid binnen twee weken na heden bij brief opgave te doen van hun verhinderdata;
3.3
houdt voor het overige iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. W.H. van Empel en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2017