ECLI:NL:RBGEL:2017:6959

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
C/05/316180 / FA RK 17-546
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • M. J. Zuil
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verklaring voor recht inzake eenhoofdig gezag en erkenning Turkse gezagsbeslissing

In deze zaak verzoekt de moeder de rechtbank om een verklaring voor recht dat zij eenhoofdig gezag heeft over haar minderjarige kind, [kind 2], geboren op [geboortedag] 2006 te [geboorteplaats]. De moeder heeft een Turkse uitspraak in haar bezit waarin de voogdij over [kind 2] aan haar is toegewezen, maar deze uitspraak wordt niet erkend door de Nederlandse autoriteiten. De rechtbank oordeelt dat de Turkse rechter niet bevoegd was om deze gezagsmaatregel te treffen, omdat de gewone verblijfplaats van [kind 2] in Nederland was ten tijde van de uitspraak. De rechtbank wijst het primaire verzoek van de moeder af, maar overweegt het subsidiaire verzoek om het gezamenlijk gezag te beëindigen. De vader is niet verschenen en heeft geen verweer gevoerd. De rechtbank concludeert dat het in het belang van [kind 2] is dat de juridische situatie overeenkomt met de feitelijke situatie, gezien het gebrek aan contact tussen de ouders. De rechtbank besluit het gezamenlijk gezag te beëindigen en het gezag voortaan alleen aan de moeder toe te kennen. De beschikking is gegeven op 1 september 2017.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/316180 / FA RK 17-546
Datum uitspraak: 1 september 2017

beschikking gezag

in de zaak van

[naam] (nader te noemen: de moeder),

wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. A. van den Berg te Arnhem
tegen

[naam] (nader te noemen: de vader),

waarvan geen vaste woon- of verblijfplaats hier te lande bekend is.

Het verloop van de procedure

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift ingekomen ter griffie op 16 februari 2017.
Ter zitting van 21 augustus 2017 zijn gehoord :
- de moeder, bijgestaan door mr. A. van den Berg;
- de heer [naam] , als zittingsvertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming (nader te noemen: de Raad).
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen in de Staatscourant, niet verschenen.

De feiten

De ouders zijn op [datum] in [plaats] (Turkije) met elkaar gehuwd.
Uit dit huwelijk zijn geboren:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats] ;
  • [kind 2] , geboren op [geboortedag] 2006 te [geboorteplaats] .
De familierechtbank te Bogazliyan heeft op 11 september 2014 de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken en de voogdij over [kind 2] en [kind 1] aan de moeder toegewezen.
Bij beschikking van 13 oktober 2014 is de echtscheiding tussen de ouders door de rechtbank Gelderland uitgesproken.

Het verzoek

De moeder verzoekt de rechtbank een verklaring voor recht af te geven, waaruit blijkt dat de moeder eenhoofdig belast is met het gezag over de minderjarige:
 [kind 2] , geboren op [geboortedag] 2006 te [geboorteplaats] .
De moeder legt het volgende aan haar verzoek ten grondslag. Hoewel zij een Turkse uitspraak in haar bezit heeft, heeft de moeder belang bij erkenning van deze uitspraak in Nederland middels een af te geven verklaring voor recht. Immers, het gezagsregister houdt niet alle wijzigingen in het gezag meer bij en het is voor de moeder dan lastiger aan te tonen dat zij alleen met het gezag is belast.
Ter zitting is namens de moeder het verzoek aangevuld met een subsidiair verzoek. Indien de rechtbank de verzochte verklaring voor recht niet wil of kan afgeven, wordt de rechtbank subsidiair verzocht het gezamenlijk gezag te beëindigen en de moeder eenhoofdig met het gezag over [kind 2] te belasten.

Het verweer

Door of namens de vader is geen verweer gevoerd tegen het verzochte.

De beoordeling

Ten aanzien van het primaire verzoek
Blijkens de door de moeder overgelegde en in het Nederlands vertaalde stukken heeft de familierechtbank te Bogazliyan (Turkije) op 11 september 2014 de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken en de voogdij over [kind 2] en [kind 1] aan de moeder toegewezen. De moeder beroept zich in haar verzoek op dit Turkse vonnis.
In dit kader is van belang vast te stellen of dit vonnis voor erkenning door de rechtbank in aanmerking komt. Voor de erkenning van gezagsbeslissingen uit Turkije zijn twee verdragen van belang, te weten het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (hierna: HKBV 1961) en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna HKBV 1996)
Op grond van artikel 52 lid 3 van HKBV 1996 is dit verdrag slechts van toepassing op beslissingen die zijn genomen nadat het HKBV 1996 in werking is getreden in beide staten. De rechtbank stelt vast dat de datum van de beslissing van de Turkse rechtbank is gelegen voor de datum waarop het HKBV 1996 in Turkije in werking is getreden. Immers, de beslissing dateert van 11 september 2014 en eerst op 1 februari 2017 is het HKBV 1996 in beide landen in werking getreden. Voor de eventuele erkenning van de Turkse voogdijbeslissing is dan ook niet het HKBV 1996 van toepassing, maar het HKBV 1961 (hierna: het verdrag).
Op grond van artikel 7 van dit verdrag worden gezagsmaatregelen genomen door autoriteiten die krachtens voorgaande artikelen van het verdrag bevoegd zijn, erkend in alle verdragsstaten.
De rechtbank dient daarom aan de hand van de artikelen 1, 3 en 4 van het verdrag te beoordelen of de Turkse rechter bevoegd was een gezagsmaatregel te nemen.
Artikel 1 van het verdrag bepaalt dat de rechter van de Staat waar een minderjarige zijn gewone verblijf heeft, bevoegd is een dergelijke maatregel te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank was de gewone verblijfplaats van [kind 2] ten tijde van het nemen van de gezagsmaatregel in Nederland. Hierbij is van belang dat (zoals ter zitting nader is toegelicht) [kind 2] in Nederland is geboren en daar sindsdien altijd heeft gewoond. Het maatschappelijk leven van zowel [kind 2] als de moeder speelde en speelt zich naar het oordeel van de rechtbank af in Nederland. Op grond van artikel 1 van het verdrag was de Turkse rechter naar het oordeel van de rechtbank daarom niet bevoegd een gezagsmaatregel te nemen.
Artikel 3 van het verdrag bepaalt dat een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de Staat waarvan de minderjarige onderdaan is, in alle Verdragsstaten wordt erkend. Onweersproken is door de moeder ter zitting gesteld dat [kind 2] zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft. Uit het Turkse familierecht vloeit niet van rechtswege voort dat er sprake is van de in het vonnis vastgelegde gezagsverhouding. De Nederlandse wet verbindt in artikel 1:251, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek aan de ontbinding van een huwelijk van rechtswege daarentegen wel het gevolg dat indien ouders het gezamenlijk gezag hebben, dit in stand blijft.
Artikel 4 van het verdrag bepaalt dat de autoriteiten van de Staat waarvan de minderjarige onderdaan is met toepassing van hun interne wet gezagsmaatregelen kunnen nemen, nadat zij het voornemen daartoe aan de autoriteiten van de Staat van het gewone verblijf van de minderjarige kenbaar hebben gemaakt. Zoals gezegd is onweersproken door de moeder ter zitting gesteld dat [kind 2] zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit heeft. [kind 2] is dus ook Turks onderdaan. Hiervoor is reeds overwogen dat hij zijn gewone verblijfplaats had in Nederland. Nu de Turkse rechter niet voorafgaand aan het nemen van de beslissing over het gezag over [kind 2] aan de Nederlandse autoriteiten zijn voornemen om een gezagsmaatregel te nemen, kenbaar heeft gemaakt, is de rechtbank niet gehouden de gegeven maatregel te erkennen, nu dit gelet op artikel 7 van het verdrag slechts geldt voor beslissingen die met inachtneming van die artikelen zijn genomen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de Turkse rechter niet bevoegd was de gezagsmaatregel te nemen.
De rechtbank merkt nog het volgende op.
Ingevolge artikel 15 van het verdrag kan de Verdragsluitende Staat een voorbehoud maken met betrekking tot de bevoegdheid van die autoriteiten om maatregelen te nemen ter bescherming van persoon of goed van de minderjarige voor het geval dat zij, onder meer, te oordelen hebben over een vordering tot ontbinding van het huwelijk van de ouders van de minderjarige. Turkije heeft op 25 augustus 1983 een dergelijk voorbehoud gemaakt, onder meer inhoudende dat zij indien zij te beslissen hebben over de ontbinding van een huwelijk zich het recht voorbehouden beslissingen ten aanzien van de bescherming van een minderjarige te nemen. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van het verdrag zijn echter de overige lidstaten niet gehouden de beslissingen in dit kader genomen, te erkennen.De rechtbank overweegt in dit verband dat het in het belang is van [kind 2] , die immers zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, dat de Nederlandse rechter voorziet in het gezag. Dit klemt temeer nu het naar Nederlands recht gebruikelijk is dat gezamenlijk gezag in stand blijft na echtscheiding. Gelet hierop ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om op grond van artikel 15 van het HKBV over te gaan tot erkenning.
Conclusie:
Omdat de Turkse rechter op grond van het HKBV 1961 niet bevoegd was om een gezagsmaatregel te treffen en het in het belang van [kind 2] is dat de Nederlandse rechter een gezagsvoorziening treft, zal de rechtbank de door de Turkse rechter getroffen gezagsmaatregel niet erkennen. Het gevolg hiervan is dat het gezamenlijk gezag in stand is gebleven. De rechtbank kan dan ook geen verklaring voor recht afgeven dat aan de moeder alleen het gezag toekomt. De rechtbank zal daarom het primaire verzoek van de moeder afwijzen.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek
Ter zitting is namens de moeder het verzoek aangevuld, in die zin dat subsidiair is verzocht het gezamenlijk gezag van de ouders over [kind 2] te beëindigen en de moeder eenzijdig met het gezag over hem te belasten. Hoewel de vader niet bekend is met dit ter zitting geformuleerde subsidiaire verzoek, blijkt uit de oproeping in de Staatscourant op 22 mei 2017 dat de vader is opgeroepen om op 21 augustus 2017 om 09.00 uur ter zitting te verschijnen in verband met een verzoek strekkende tot wijziging ouderlijk gezag. Gelet daarop kan het ter zitting gedane subsidiaire verzoek de vader niet overvallen en heeft hij er kennis van kunnen nemen dat dit onderwerp ter zitting zou kunnen worden behandeld. De rechtbank zal dan ook op het subsidiaire verzoek beslissen en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag, bedoeld in artikel 1:251a BW, beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan in het belang van het kind het gezag over het kind toekomt. Artikel 1:253n, tweede lid, BW bepaalt dat het eerste en derde lid van artikel 1:251a BW van overeenkomstige toepassing zijn.
De rechter kan het verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag op grond van artikel 1:251a BW toewijzen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Door en namens de moeder is ter zitting naar voren gebracht dat de ouders sinds de echtscheiding geen contact meer met elkaar hebben. De vader is destijds boos uit Nederland vertrokken en heeft de boel de boel gelaten. Hij is voor de moeder onbereikbaar, waardoor zij voor [kind 2] geen paspoort heeft kunnen aanvragen en niet met hem naar familie in Turkije heeft kunnen reizen. De laatste keer dat [kind 2] zijn vader sprak, wist de vader niet hoe oud [kind 2] op dat moment was. Dit was voor [kind 2] erg pijnlijk en sindsdien wil hij daarom geen contact meer met de vader.
De zittingsvertegenwoordiger van de Raad heeft de rechtbank geadviseerd het subsidiaire verzoek toe te wijzen. [kind 2] gaat volgend jaar naar een nieuwe school en het is onwenselijk dat de daartoe benodigde toestemming van de vader uitblijft. Ook andere beslissingen moeten voor [kind 2] zonder vertraging genomen kunnen worden.
De rechtbank overweegt als volgt. Onweersproken is ter zitting door de moeder gesteld dat de vader al een aantal jaren geen contact meer met haar heeft gehad en slechts heel incidenteel (op afstand) met [kind 2] . De vader is de afgelopen jaren niet meer betrokken geweest bij de zorg voor en de opvoeding van [kind 2] . Doordat de vader onbereikbaar is voor de moeder, kan zijn toestemming voor de voor [kind 2] te nemen gezagsbeslissingen niet worden verkregen. [kind 2] dreigt daardoor klem en verloren te raken tussen de ouders. Voorts acht de rechtbank het in het belang van [kind 2] noodzakelijk dat de juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie. Door het verzoek van de moeder toe te wijzen wordt gewaarborgd dat alle noodzakelijke beslissingen met betrekking tot de zorg en opvoeding van [kind 2] zonder uitstel genomen kunnen worden. De rechtbank zal het subsidiaire verzoek van de moeder dan ook toewijzen.

De beslissing

De rechtbank
1. beëindigt het gezamenlijk gezag van de ouders over de minderjarige:
 [kind 2] , geboren op [geboortedag] 2006 te [geboorteplaats] ;
en bepaalt dat het gezag over deze minderjarige voortaan alleen door de moeder wordt uitgeoefend;
2. verklaart de onder 1. genoemde e beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
3. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Zuil, echter, in tegenwoordigheid van mr. W. van de Graaff-Eggink als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2017.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.