ECLI:NL:RBGEL:2018:1128

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
05/800095-17
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van vijf jongeren voor ontvoering en mishandeling van een 14-jarige jongen in Ede

Op 13 maart 2018 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen vijf jongeren, waaronder vier jongens en één meisje, die betrokken waren bij de ontvoering van een 14-jarige jongen uit Ede. De feiten vonden plaats op 25 april en 1 mei 2017, waarbij het slachtoffer in de kofferbak van een auto werd meegenomen en naar een bos in Ede werd gebracht, waar hij werd mishandeld. De rechtbank heeft de jongeren veroordeeld tot straffen variërend van een werkstraf van 60 uur en voorwaardelijke jeugddetentie van 34 dagen, tot een grotendeels voorwaardelijke gevangenisstraf van 123 dagen en een werkstraf van 200 uur. Een zesde verdachte, een toen 18-jarige jongen, werd vrijgesproken.

De rechtbank oordeelde dat de betrokkenheid van de verdachte bij de ontvoering niet voldoende was bewezen. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte een werkstraf van 70 uur zou krijgen en dat de benadeelde partij, het slachtoffer, een schadevergoeding van € 250,- zou ontvangen. De verdediging pleitte voor vrijspraak en stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de feiten.

De rechtbank concludeerde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte betrokken was bij de ontvoering of de bedreiging van het slachtoffer. De rechtbank sprak de verdachte vrij van beide tenlastegelegde feiten en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering, aangezien de verdachte was vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met de voorzitter en twee andere rechters.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05/800095-17
Datum uitspraak : 13 maart 2018
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1998 te [geboorteplaats] (Somalië),
wonende aan de [adres] .
raadsman: mr. W. Vahl, advocaat te Barneveld.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 februari 2018.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 25 april 2017 te Ede, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/hebben verdachte(n) die [slachtoffer]
-beetgepakt en/of
-(vervolgens) in (de kofferbak) van een (personen)auto (te weten een rode [auto] ) gestopt/opgesloten en/of
-is/zijn verdachte(n) (vervolgens) met bovengenoemde (personen)auto naar een bos gereden en/of
-terwijl voornoemde [slachtoffer] in de kofferbak zat rook in de kofferbak geblazen en daarbij de woorden gezegd: 'we zijn in Auschwitz beland’ en/of
-heeft/hebben verdachte(n) (terwijl zij bij/in het bos waren) voornoemde [slachtoffer] tegen de/een boom gezet en/of
-(vervolgens) (meermalen) (met kracht) (met een stok) in/op/tegen de benen, althans het lichaam geslagen en/of
-(vervolgens) (meermalen) (met kracht) tegen het gezicht en/of de arm, althans het lichaam geslagen/gestompt en/of
-(vervolgens) (meermalen) tegen de rug, althans het lichaam, getrapt/geschopt en/of
-(vervolgens) voornoemde [slachtoffer] gedwongen op de motorkap te gaan zitten, waarna verdachte en/of zijn mededader(s) zijn weggereden;
2
hij op of omstreeks 25 april 2017 te Ede, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door hem de woorden toe te voegen: ‘dat ze nu niets hadden gedaan maar als hij hun namen zou noemen ze hem wel wat aan zouden doen’ en/of dat ze niet zo waren als deze jongens maar nog veel erger’ en/of ‘dat [slachtoffer] hun namen niet mocht noemen anders zou er iets ergs gebeuren’, althans woorden van gelijke dreigende aard.

2.Overwegingen ten aanzien van het bewijs

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem ten laste gelegde feiten. Zij heeft daartoe naar voren gebracht dat verdachte de persoon moet zijn die als ‘ [naam 1] ’ wordt aangeduid in het procesdossier. Deze ‘ [naam 1] ’ wordt omschreven als een Somalische jongen met hoog haar, hetgeen overeenkomt met verdachte, aldus de officier van justitie. Ook is voor die conclusie van belang dat verdachte ter zitting heeft aangegeven dat hij op de desbetreffende dag inderdaad in de rode [auto] heeft gezeten en wel naast bestuurder [medeverdachte] .
De officier van justitie heeft aangevoerd dat aangever [slachtoffer] consistente en gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd die op specifieke punten worden ondersteund door andere voorhanden zijnde bewijsmiddelen. Zo heeft medeverdachte [naam 2] verklaard dat ‘ [naam 1] ’ wel degelijk uit de auto is gestapt toen zij bij het [naam 3] waren maar dat hij niet weet of ‘ [naam 1] ’ woorden in de richting van aangever heeft geroepen. Ook heeft medeverdachte [naam 4] bij de rechter-commissaris verklaard dat [medeverdachte] , [naam 5] en een andere jongen uit de auto stapten. Dat maakt dat verdachte verantwoordelijk kan worden gehouden voor het medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving van aangever, aldus de officier van justitie. Daarvoor is noodzakelijk dat er sprake is van een rol van voldoende gewicht, maar daarvoor hoeft verdachte zelf geen (gewelds)handelingen in de uitvoering van de vrijheidsberoving te hebben verricht. De officier van justitie heeft aangegeven dat de rol van verdachte met betrekking tot de wederrechtelijke vrijheidsberoving wel ondergeschikt was, maar dat hij zich niet aan de situatie heeft onttrokken terwijl hij moest weten wat er zou gaan gebeuren, omdat [medeverdachte] en [naam 5] over aangever telefoneerden terwijl verdachte bij [medeverdachte] in de auto zat.
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een werkstraf voor de duur van zeventig uur wordt opgelegd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] - die zich heeft gevoegd in het strafproces ter verkrijging van schadevergoeding van een bedrag van € 4.793,91 - heeft de officier van justitie de toewijzing gevorderd tot een bedrag van € 250,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 april 2017. De officier van justitie heeft er in dat verband op gewezen dat dit bedrag wat haar betreft enkel een immateriële schadevergoeding betreft voor de ten laste gelegde bedreiging gelet op de beperkte rol van verdachte bij het onder feit 1 ten laste gelegde. De officier van justitie heeft gevorderd dat voormeld bedrag hoofdelijk zal worden opgelegd en dat tevens de schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van beide feiten bepleit. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat medeplegen voor beide feiten niet kan worden bewezen. Verdachte is enkel op de plaats delict geweest en niet kan worden vastgesteld dat hij enige rol van betrokkenheid heeft gehad bij de handelingen zoals die staan omgeschreven in de tenlastelegging bij feit 1. Voor wat betreft feit 2 heeft de verdediging aangevoerd dat hiervoor slechts één bewijsmiddel voorhanden is en dat dit onvoldoende is om te komen tot een bewezenverklaring.
Gelet op de bepleite vrijspraak ten aanzien van beide feiten heeft de verdediging verzocht de vordering van de benadeelde partij geheel niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft het materiële deel onvoldoende is onderbouwd en de vordering voor dat deel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Voor wat betreft een eventueel toe te wijzen immateriële schadevergoeding heeft de verdediging zich aangesloten bij de officier van justitie en verzocht in elk geval niet meer toe te wijzen dan het door haar vermelde bedrag en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 25 april 2017 te Ede in de rode [auto] heeft gezeten die door medeverdachte [medeverdachte] werd bestuurd. Ook zat verdachte in deze auto op het moment dat aangever [slachtoffer] zich in de kofferbak van deze auto bevond, én was hij vervolgens - met aangever en medeverdachten - aanwezig in het [naam 3] .
Hij zat in de passagiersstoel en kende van de groep jongens alleen [medeverdachte] . Het voorgaande heeft verdachte ter terechtzitting verklaard.
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij in het [naam 3] uit de kofferbak is gehaald, tegen een boom werd gezet en daar klappen en stokslagen heeft gehad. Als gevolg daarvan heeft hij op diverse plaatsen op zijn lichaam letsel opgelopen. Aangever heeft verklaard dat er totaal vijf andere jongens in de auto zaten en er ook vijf personen om hem heen stonden. Over de rol van verdachte heeft aangever verder verklaard dat verdachte en [medeverdachte] hebben gezegd dat ze nu niks gedaan hadden, maar als hij hun namen zou noemen ze hem ook wat zouden aandoen.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij aangever wel in het bos heeft gezien maar verder niets bijzonders (zoals enig letsel) heeft waargenomen. Hij heeft verklaard dat hij de ten laste gelegde feiten niet heeft gepleegd en constant in de auto is blijven zitten. Op enig moment is hij wel uit de auto gestapt om een sigaret te roken. Op dat moment kwamen er jongens terug gelopen vanuit het bos, waar zij in eerste instantie uit het zicht waren verdwenen. Daarna zijn zij allemaal ingestapt en zijn zij samen terug naar Ede gereden.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de ten laste gelegde medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsbeneming het volgende. Op grond van jurisprudentie kan worden gesteld dat het ‘medeplegen’ primair een voldoende nauwe en bewuste samenwerking vereist met een ander of anderen, waarbij het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht, een kwestie die dus een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval verlangt. Daarnaast moet in ieder geval voor de kwalificatie medeplegen de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van verdachte van voldoende gewicht zijn. Bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking kan rekening gehouden worden met, onder meer, de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere situaties, dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van verdachte van voldoende gewicht is geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen dat verdachte bij één van de in de tenlastelegging omschreven uitvoeringshandelingen betrokken is geweest. Slechts bewezen kan worden dat verdachte zich in de rode [auto] bevond en (dus) aanwezig was op de plaats delict, waar hij uit de auto is geweest om - naar eigen zeggen - een sigaret te roken. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat niet gesproken kan worden van een gezamenlijke uitvoering van de wederrechtelijke vrijheidsberoving waarvan verdachte onderdeel heeft uitgemaakt. Dat de aangever heeft verklaard dat op enig moment vijf jongens om hem heen stonden, maakt dit niet anders. In de eerste plaats is de verklaring van aangever op dit punt niet gedetailleerd en blijkt - als dit zo zou zijn geweest - niet dat dit ‘om hem heen staan’ voldoende concreet heeft bijgedragen aan de ten laste gelegde vrijheidsberoving.
Verder is evenmin bewezen dat verdachte enige rol heeft gehad in de voorbereiding van de wederrechtelijke vrijheidsberoving en dat sprake is geweest van een vooropgezet plan of van een taakverdeling. De rechtbank is daarom van oordeel dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt, zodat verdachte van het onder feit 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de bedreiging overweegt de rechtbank het volgende. Als bewijsmiddel voor bedreiging is enkel een belastende verklaring van aangever [slachtoffer] voorhanden, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank niet kan leiden tot het wettig bewijs dat verdachte dit feit, al dan niet in vereniging met een ander, heeft begaan. Los daarvan verklaart aangever dat ‘ze’ hem bedreigden. In het midden blijft wie welke woorden exact heeft gebezigd en hoe de door aangever bedoelde personen op dat punt bezig waren met een gezamenlijke uitvoering.
De rechtbank vindt daarom evenmin wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde onder feit 2 heeft begaan. Om die reden zal de rechtbank verdachte ook daarvan vrijspreken.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering, nu verdachte zal worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. De benadeelde partij kan daarom zijn vordering slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.

3.De beslissing

De rechtbank:
 spreekt verdachte vrij van de ten laste gelegde feiten;
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .
 verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. de Boer (voorzitter), mr. G.W. Brands-Bottema en mr. M. Rietveld, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.D.G. van IJzendoorn, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 maart 2018.