1.7.Na onderzoek te hebben gedaan naar de woonsituatie van [dochter] heeft verweerder het primaire besluit 2 genomen. Daarin ligt besloten dat eiseres gelet op de late aanvraagdatum en omdat derde-partij in het tweede kwartaal van 2017 in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van [dochter] , geen recht heeft op kinderbijslag voor [dochter] in het tweede kwartaal van 2017. Verweerder heeft dit besluit gehandhaafd in het bestreden besluit 2.
Zaak 16/6801: kinderbijslag eerste kwartaal 2016
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit 1 op het standpunt gesteld dat eiseres niet eerder dan met ingang van het tweede kwartaal van 2016 recht heeft op kinderbijslag voor [dochter] . Daaraan ligt ten grondslag dat [dochter] volgens verweerder pas vanaf het tweede kwartaal van 2016 weer bestendig is gaan wonen bij eiseres en tot haar huishouden is gaan behoren. Volgens verweerder is de woonsituatie van [dochter] op 1 januari 2016, de peildatum van het eerste kwartaal van 2016, onduidelijk omdat eiseres en derde-partij tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over het tijdstip waarop [dochter] weer bij eiseres is gaan wonen. Daarom moet volgens verweerder op basis van de beschikbare objectieve informatie worden vastgesteld of [dochter] op 1 januari 2016 tot het huishouden van eiseres behoorde. Volgens verweerder blijkt uit die informatie dat [dochter] op die datum bij derde-partij woonde en dus tot zijn huishouden behoorde, zodat eiseres over het eerste kwartaal van 2016 geen recht toekomt op kinderbijslag voor [dochter] .
3. Eiseres voert in beroep aan dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat [dochter] vanaf eind december 2015 feitelijk bij haar is komen wonen en dat zij [dochter] sindsdien geheel dan wel in belangrijke mate heeft onderhouden. [dochter] behoorde dus al vanaf eind december 2015 tot het huishouden van eiseres, zodat eiseres al vanaf 1 januari 2016 recht heeft op kinderbijslag voor [dochter] .
4. In geschil is of verweerder terecht heeft beslist dat eiseres niet eerder dan met ingang van het tweede kwartaal van 2016 recht heeft op kinderbijslag voor [dochter] .
5. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de AKW heeft de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat a) tot zijn huishouden behoort, of b) door hem wordt onderhouden. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de AKW bestaat het recht op kinderbijslag voor een kind indien op de eerste dag van een kalenderkwartaal is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in artikel 7.
6. De rechtbank stelt voorop dat sinds de scheiding tussen eiseres en derde-partij [dochter] afwisselend op het adres van eiseres en derde-partij heeft verbleven. Door dat wisselende verblijf is er tussen eiseres en derde-partij discussie over aan wie het recht op kinderbijslag voor [dochter] toekomt in verschillende periodes. Ten aanzien van het eerste kwartaal van 2016 is beslissend tot wiens huishouden [dochter] behoorde op de peildatum 1 januari 2016.
7. Volgens de echtscheidingsbeschikking van 10 augustus 2015 heeft [dochter] hoofdverblijf bij derde-partij, verblijft zij eens per twee weken gedurende het weekeinde bij eiseres en gedurende de vakanties verblijft [dochter] in beginsel bij helfte bij ieder van de ouders. [dochter] stond in de BRP ook ingeschreven op het adres van derde-partij. [dochter] is pas op 22 maart 2016 ingeschreven op het adres van eiseres. Op 21 maart 2016 is namens eiseres weer kinderbijslag voor [dochter] aangevraagd. Op grond van deze objectieve informatie heeft verweerder ervan kunnen uitgaan dat [dochter] op de peildatum 1 januari 2016 conform de in de echtscheidingsbeschikking opgelegde regeling over de verblijfplaats van [dochter] , haar hoofdverblijf had bij derde-partij en dus tot zijn huishouden behoorde op die peildatum. Hiervoor is ook steun te vinden in de verklaringen van derde-partij en eiseres. Derde-partij heeft in het onderzoek van verweerder naar de woonsituatie van [dochter] verklaard dat [dochter] geleidelijk meer bij eiseres is gaan wonen en dat [dochter] in de laatste drie weken van maart 2016 meer bij eiseres verbleef dan bij hem. Derde-partij is nog op 24 februari 2016 met [dochter] naar het ziekenhuis gegaan omdat [dochter] toen nog bij hem woonde. Tijdens een telefoongesprek op 8 juli 2016 heeft eiseres aan verweerder verklaard dat [dochter] in de tweede week van de kerstvakantie bij haar is gekomen, maar dat destijds nog niet zeker was of [dochter] zou blijven of weer terug zou gaan naar derde-partij. De rechtbank is het eens met verweerder dat niet al op 1 januari 2016 kan worden aangenomen dat er een bestendige nieuwe situatie ten aanzien van het hoofdverblijf van [dochter] was in de zin dat die is gewijzigd van derde-partij naar eiseres.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat over het eerste kwartaal van 2016 aan eiseres geen kinderbijslag voor [dochter] toekomt. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Zaak 17/6825: kinderbijslag tweede kwartaal 2017
9. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit 2 op het standpunt gesteld dat eiseres geen recht heeft op kinderbijslag voor [dochter] over het tweede kwartaal van 2017. Eiseres heeft pas in de derde maand (20 juni 2017) van het tweede kwartaal van 2017 kinderbijslag voor [dochter] aangevraagd. Daarom kan eiseres op grond van artikel 18, zesde lid, van de AKW pas vanaf het derde kwartaal van 2017 kinderbijslag voor [dochter] krijgen, tenzij derde-partij als de andere ouder bij wie [dochter] niet woonde in het tweede kwartaal van 2017 niet in belangrijke mate (minimaal € 416,-) heeft bijgedragen in de kosten van levensonderhoud van [dochter] . Omdat is gebleken dat derde-partij in het tweede kwartaal van 2017 meer dan € 416,- heeft bijgedragen in de kosten van levensonderhoud van [dochter] , bestaande uit zak- en kleedgeld, reiskosten en kost en inwoning, heeft niet eiseres, maar derde-partij recht op uitbetaling van kinderbijslag voor [dochter] over het tweede kwartaal van 2017.
10. Eiseres voert in beroep aan dat [dochter] vanaf 12 maart 2017 weer bij haar is komen wonen en dat zij [dochter] sindsdien geheel dan wel in belangrijke mate heeft onderhouden.
Zij stelt dat alle uitgaven van derde-partij voor [dochter] in het tweede kwartaal van 2017 niet noodzakelijke of onverplichte uitgaven zijn. Deze uitgaven mogen daarom niet worden meegenomen bij de beoordeling of derde-partij in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van [dochter] . Eiseres stelt dat zij daarom als de ouder bij wie [dochter] woont recht heeft op uitbetaling van kinderbijslag voor [dochter] vanaf het tweede kwartaal van 2017.
11. In geschil is of verweerder terecht heeft beslist dat eiseres geen recht heeft op kinderbijslag voor [dochter] over het tweede kwartaal van 2017.