ECLI:NL:RBGEL:2018:2586

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
12 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3121
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschade als gevolg van de aanleg van een fietspad over de oude IJsseldijk met onjuiste planvergelijking

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 12 juni 2018 uitspraak gedaan over een beroep inzake planschade als gevolg van de aanleg van een fietspad over de oude IJsseldijk. Eiser, wonende te [woonplaats], had beroep ingesteld tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen, omdat hij van mening was dat de planschade niet correct was beoordeeld. De rechtbank had eerder op 4 december 2017 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat er een motiveringsgebrek was in de planvergelijking. De rechtbank stelde verweerder in de gelegenheid om dit gebrek te herstellen. Verweerder heeft dit gedaan door een aanvullend advies in te dienen, waaruit bleek dat de aanleg van het fietspad leidde tot een geringe toename van het aantal passanten en een beperkte impact op de privacy van eiser.

De rechtbank oordeelde dat de planvergelijking niet correct was uitgevoerd, omdat er geen vergelijking was gemaakt tussen het oude en nieuwe planologische regime. De rechtbank concludeerde dat het beroep gegrond was, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven, omdat verweerder het gebrek had hersteld. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bepaalde dat verweerder de proceskosten van eiser moest vergoeden, evenals het door eiser betaalde griffierecht.

De uitspraak werd gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/3121

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. T.D. Rijs),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen, verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 4 december 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen tien weken na de datum van verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek te herstellen.
Verweerder heeft bij brief van 9 februari 2018 gebruik gemaakt van deze gelegenheid.
Eiser heeft bij brief van 20 maart 2018 zijn zienswijze gegeven over verweerders wijze van herstel.
De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en met toepassing van het derde lid van dat artikel het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat in de planvergelijking ten onrechte geen vergelijking was gemaakt tussen het oude planologische regime zonder fietspad enerzijds, en het nieuwe planologische regime met fietspad anderzijds. Verweerder is in de gelegenheid gesteld in te gaan op het planologisch nadeel en aan de hand daarvan een nieuwe taxatie uit te voeren.
2. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 21 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3222), mag een rechtbank slechts in zeer uitzonderlijke gevallen terugkomen van een in een tussenuitspraak gegeven oordeel.
De rechtbank ziet geen aanleiding om terug te komen op het oordeel in de tussenuitspraak in hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot een onjuiste lezing van het taxatierapport van IJsselborg, en overweegt daartoe als volgt.
In het taxatierapport van IJsselborg staat het volgende:
“e. gerealiseerde aanzienlijke wijzigingen/uitbreidingen: voor de oorspronkelijke boerderij is in ca. 1965 een nieuw huis gebouwd. Hier is jaren later nog weer een serre aangebouwd. Rond 1986 is aan de achterzijde van de oorspronkelijke boerderij nog een aanzienlijke wijziging aangebracht. (…)”.
IJsselborg heeft derhalve enkel aangegeven dat een nieuw huis tegen de oorspronkelijke boerderij is aangebouwd. Hieruit blijkt niet dat sprake is van twee separate woningen. Dit blijkt ook voor het overige niet uit het taxatierapport, aangezien het pand wordt omschreven als een vrijstaande woning en niet als een gesplitste vrijstaande woning. Indien volgens IJsselborg sprake was geweest van een gesplitste woning, dan had het ook voor de hand gelegen om in het kader van de meerwaarde van een gesplitste woning niet uit te gaan van andere vrijstaande woningen als referentieobjecten voor de taxatie, maar van geplitste woningen, en om de meerwaarde voor het pand als gevolg van de splitsing toe te lichten.
Eiser heeft in zijn zienswijze terecht aangegeven dat de Afdeling in onder meer de uitspraak van 25 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3617) heeft bepaald dat de plaatsing onder het kopje “bouwregels” betekent dat het voorschrift slechts van belang is bij de toetsing van een aanvraag voor een omgevingsvergunning, en niet bij de toetsing van het toegestane gebruik.
Het voorgaande maakt niet dat de rechtbank aanleiding ziet om terug te komen op het oordeel in de tussenuitspraak.
Ook als uitgegaan zou worden van twee woningen op het perceel – en een hiermee mogelijk samenhangende hogere taxatie van het pand – betekent dit niet dat sprake is van een groter planologisch nadeel. Een mogelijk hogere taxatie in verband met de splitsing van de woning geldt immers zowel voor het oude als het nieuwe planologische regime.
De rechtbank blijft daarom bij hetgeen zij in de tussenuitspraak heeft overwogen.
3. Verweerder heeft bij brief van 9 februari 2018 een aanvullend advies van Tog Nederland B.V. (hierna: Tog) van 16 januari 2018 in het geding gebracht. De rechtbank merkt dit advies aan als een aanvullende motivering van het bestreden besluit, zodat – anders dan eiser heeft betoogd – het nemen van een herstelbesluit niet aan de orde is.
Ter beoordeling ligt voor of verweerder met dit advies het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld.
4. In het aanvullende advies heeft Tog aangegeven dat het fietspad leidt tot een geringe toename van het aantal passanten, met een bijbehorende toename van zicht op de woning tot gevolg. Als gevolg hiervan is eiser voor wat betreft het aspect “privacy” in een gering nadeliger positie komen te verkeren. Met betrekking tot het aspect “verkeersintensiteit” is aangegeven dat het aantal passanten in de vorm van wandelaars en fietsers ter hoogte van de woning zal toenemen, maar dat deze gronden niet aangewend mogen worden voor gemotoriseerd verkeer omdat het fietspad niet is voorzien van de aanduiding “weg”. Door dit gebruik kan de invloed op de verkeersintensiteit niet als aanmerkelijk worden bestempeld. Daarom is op dit punt sprake van een gering nadeliger positie. Met betrekking tot het aspect “overlast” is aangegeven dat enige toename van de geluidsoverlast als gevolg van recreanten niet is uit te sluiten, zodat op dit punt sprake is van een zeer geringe nadeliger positie.
Als gevolg van het planologisch nadeel is de waarde van de woning op de peildatum gedaald van € 303.000 naar € 298.000. Omdat het nadeel van € 5.000 valt binnen het normaal maatschappelijk risico van 2% (2 % van € 303.000 = € 6.060) komt eiser niet voor een tegemoetkoming in planschade in aanmerking, aldus Tog.
5.1.
Eiser betoogt dat in het aanvullende advies ten onrechte wordt uitgegaan van de afstand van de plangrens van het nieuwe bestemmingsplan tot de woning van eiser (36 meter), in plaats van de afstand van het fietspad tot de woning (7 meter).
Volgens eiser wordt het fietspad zeer intensief gebruikt door wandelaars en fietsers hetgeen meer geluidhinder en een groter verlies aan privacy tot gevolg heeft, en dientengevolge een groter planologisch nadeel. De geringe toename van het aantal passanten waar Tog van uitgaat is volgens eiser niet gemotiveerd. Eiser betoogt voorts dat de situeringswaarde van de woning afneemt omdat niet langer sprake is van een unieke, tamelijk solitaire ligging in open agrarisch gebied aan een (doodlopende) weg.
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tog benoemt in het advies in het kader van het aspect “privacy” het zicht vanaf het plangebied op de woning, en geeft aan dat dit vanwege de afstand van 36 meter nauwelijks aan de orde kan zijn. Tog gaat in dezelfde paragraaf echter ook in op het verlies aan privacy door het zicht van passanten op de woning. Daaruit vloeit voort dat Tog voor wat betreft het aspect “privacy” ook is uitgegaan van de aanleg van het fietspad, en de daaruit voortvloeiende kortere afstand tot de woning van 7 meter. Ook bij de aspecten “geluid”, “situeringswaarde” en “verkeersintensiteit” wordt ingegaan op het planologisch nadeel als gevolg van het fietspad langs de woning.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
5.3.
Het fietspad betreft een recreatieve fietsroute, met het daarbij behorende wandel- en fietsverkeer. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder – gelet op dit voornamelijk recreatieve gebruik – bij de toename van de verkeersintensiteit uit mogen gaan van slechts een geringe toename van het aantal passanten. Een recreatief fietspad in een uiterwaardengebied kan op mooie dagen en in het weekend weliswaar intensief worden gebruikt. Drukte op deze dagen betekent echter niet dat over het gehele jaar gerekend uitgegaan moet worden van dit intensievere gebruik.
Tog heeft daarom op dit punt uit mogen gaan van een gering planologisch nadeel.
Een toename van het aantal passanten betekent ook dat sprake zal zijn van meer overlast als gevolg van (stem)geluid door passerende wandelaars of fietsers. Ook voor deze overlast geldt echter dat drukte op bepaalde dagen niet betekent dat over het gehele jaar uitgegaan moet worden van dit intensievere gebruik. Omdat het wandel- en fietsverkeer betreft – en geen auto’s of motorverkeer – is de overlast door stemgeluid naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat uitgegaan moet worden van een groter planologisch nadeel dan waar Tog van is uitgegaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Tog voor wat betreft de situeringswaarde voorts terecht overwogen dat eiser niet in een nadeliger positie is komen te verkeren. Zoals hiervoor is overwogen is het gebruik van het fietspad een relatief beperkte wijziging van de gebruiksmogelijkheden ter plaatse, en blijft de woning ook na de aanleg van het fietspad gekenmerkt door de vrije ligging in een agrarisch gebied.
De beroepsgronden slagen niet.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld. Vanwege het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep wel gegrond.
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat verweerder met het aanvullende advies het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
7. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder de proceskosten van eiser moet vergoeden. De rechtbank begroot deze kosten op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.252,50;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.