In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de tijdigheid van een beroepschrift en de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. Eiser, eigenaar van een tussenwoning in [Z], had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Rivierenland, die de waarde van de woning per 1 januari 2016 op € 141.000 had vastgesteld. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat hij de waardestijging van € 112.000 naar € 141.000 niet kon verklaren. De rechtbank oordeelde dat de brief van eiser van 2 maart 2017, waarin hij bezwaar maakte, niet anders kon worden begrepen dan dat hij zijn eerder gegeven machtiging aan zijn gemachtigde had ingetrokken. Hierdoor had verweerder de uitspraak op bezwaar aan eiser moeten zenden, wat niet was gebeurd. De rechtbank concludeerde dat het beroep tijdig was ingediend.
Daarnaast oordeelde de rechtbank over de WOZ-waarde van de woning. Eiser had de woning kort na de waardepeildatum voor € 142.000 gekocht, wat volgens de rechtbank een indicatie was dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank wees erop dat de bewijslast voor de hoogte van de WOZ-waarde bij verweerder ligt. Eiser had geen relevante feiten aangedragen die zouden aantonen dat de vastgestelde waarde niet overeenkwam met de koopsom. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen konden binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.