ECLI:NL:RBGEL:2018:2664

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
18 juni 2018
Zaaknummer
05/987018-14
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.C. Quak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring bezwaarschrift inzake de Wet DNA-onderzoek bij Veroordeelden

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 13 juni 2018 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat was ingediend door een veroordeelde in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij Veroordeelden. De veroordeelde had bezwaar gemaakt tegen het bevel tot afname van celmateriaal, dat door de officier van justitie was gegeven op 8 februari 2018, na een veroordeling op 8 september 2014. Tussen de veroordeling en het bevel tot afname van celmateriaal zat een periode van 41 maanden, wat volgens de rechtbank niet kan worden aangemerkt als 'zo spoedig mogelijk', zoals vereist door de wetsgeschiedenis. De rechtbank oordeelde dat dit tijdsverloop, in combinatie met de aard van het feit waarvoor de veroordeelde was veroordeeld, niet langer een proportionele toepassing van het DNA-onderzoek rechtvaardigde. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift gegrond en gelastte de officier van justitie om het DNA-materiaal van de veroordeelde te vernietigen. De uitspraak benadrukt de verplichting van de officier van justitie om tijdig te handelen in zaken die onder de Wet DNA-onderzoek bij Veroordeelden vallen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer : 05/987018-14
Rechtbanknummer : 18/312
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer inzake het op 28 maart 2018 bij de rechtbank Gelderland ingekomen bezwaarschrift, ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van:

naam: [veroordeelde] , hierna te noemen: veroordeelde,

geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats]
adres : [adres]
strekkende tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift en vernietiging van het afgenomen celmateriaal van veroordeelde.

De procedure

In besloten raadkamer d.d. 6 juni 2018 zijn gehoord de raadsman van veroordeelde, mr. A.H.J.G. van Voorthuizen, advocaat te Ede, en de officier van justitie, mr. M. Haan.
Veroordeelde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

De feiten

Uit het dossier blijkt - onder meer - het navolgende.
Veroordeelde is op 8 september 2014 door de economische politierechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uur subsidiair 30 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar ter zake van
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 19 en 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd en medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 19 en 20, eerste lid van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging,
meermalen gepleegd.
Op 8 februari 2018 is door de officier van justitie bevolen dat celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek bij veroordeelde zal worden afgenomen. Op 14 maart 2018 heeft afname van celmateriaal plaatsgevonden.

Het standpunt van veroordeelde

Veroordeelde heeft, kort zakelijk weergegeven, in het bezwaarschrift het volgende aangevoerd:
Primair wordt bezwaar gemaakt vanwege het tijdsverloop gelegen tussen de veroordeling en het door de officier van justitie gegeven bevel, subsidiair dat het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf en/of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van mogelijk door veroordeelde gepleegde dan wel te plegen misdrijven.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard en verwijst naar diens schriftelijke conclusie d.d. 6 april 2018.

De beoordeling

Het klaagschrift is tijdig ingediend.
Artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij Veroordeelden bepaalt dat de officier bij de justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (onder meer misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 4 jaar of meer is gesteld), celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. In het eerste lid onder b en c zijn de limitatieve uitzonderingsbepalingen opgenomen te weten indien reeds een DNA-profiel is verwerkt dan wel redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
De raadkamer stelt vast dat het bewezenverklaarde feit een misdrijf betreft, zoals bedoeld in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
Wat betreft het tijdsverloop overweegt de raadkamer als volgt.
De wet DNA-onderzoek bij veroordeelden schrijft geen termijn voor waarbinnen het bevel moet worden gegeven. De memorie van toelichting (paragraaf 5.4) vermeldt hieromtrent het navolgende.
De centrale rol die het openbaar ministerie bij het DNA-onderzoek vervult, houdt het volgende in. Het is de officier van justitie die zo spoedig mogelijk na de veroordeling het bevel geeft tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. Het geven van het bevel is geen bevoegdheid, maar een verplichting. (…..) De rol van de rechter heeft een ander karakter, namelijk die van controleur. Hij beslist op het door de veroordeelde ingediende bezwaarschrift. De voorziene bezwaarschriftprocedure waarborgt een proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden.
Paragraaf 5.5 vermeldt onder meer:
Na de veroordeling wegens een “DNA-misdrijf”, geeft de officier van justitie zo spoedig mogelijk het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek, tenzij naar zijn oordeel een van de uitzonderingsgronden van artikel 2, eerste lid, zich voordoet.”
De raadkamer constateert dat de wetgever heeft beoogd te bewerkstelligen dat de officier van justitie ‘zo spoedig mogelijk’ na de veroordeling het afname-bevel geeft.
Bovendien is het de bedoeling dat de rechter - onder meer - als maatstaf dient aan te leggen of een proportionele toepassing heeft plaatsgevonden.
In het onderhavige geval ligt tussen de datum van het veroordelend vonnis en het uitvaardigen van het bevel een periode van 41 maanden.
Daarnaast is sprake van een veroordeling wegens een feit waarvan slechts met grote verbeeldingskracht is te motiveren waarom het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf en/of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van mogelijk door veroordeelde gepleegde dan wel te plegen misdrijven.
Gelet op de aard van het feit dat ten grondslag ligt aan het bevel tot afname van celmateriaal, in combinatie met het tijdsverloop van 41 maanden, welk tijdsverloop niet zonder meer kan worden aangemerkt als ‘zo spoedig mogelijk’, is de raadkamer van oordeel dat niet langer sprake is van een proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden.
De raadkamer zal daarom het bezwaarschrift gegrond verklaren.

De beslissing

Verklaarthet bezwaarschrift gegrond.
Gelastde officier van justitie het DNA-materiaal van veroordeelde te vernietigen.
Aldus gegeven in raadkamer door mr. P.C. Quak, rechter, in tegenwoordigheid van
R. van Dijk, als griffier, en uitgesproken in raadkamer van 13 juni 2018.