ECLI:NL:RBGEL:2018:2781

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 juni 2018
Publicatiedatum
22 juni 2018
Zaaknummer
05/720166-17
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met tbs na geweldsincident in Twello

Op 22 juni 2018 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een zaak waarin een 37-jarige man werd veroordeeld voor doodslag op een kennis in Twello op 23 mei 2017. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van vier jaar op, naast tbs met dwangverpleging. De verdachte had de kennis meermalen geslagen en met een kapot bierflesje verwond, wat leidde tot ernstig letsel en uiteindelijk de dood van het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van opzet, maar dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was door psychische problemen. De officier van justitie had een hogere straf geëist, maar de rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de noodzaak van behandeling. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat er geen causaal verband was tussen het handelen van de verdachte en de dood van het slachtoffer, en concludeerde dat de doodslag wettig en overtuigend bewezen was. De rechtbank benadrukte de ernst van het geweld en de impact op de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer : 05/720166-17
Datum uitspraak : 22 juni 2018
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres]
thans gedetineerd in het [detentieadres]
Raadsman: mr. B.C.M. Sprenger, advocaat te Amsterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 juni 2018.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 23 mei 2017 te Twello, gemeente Voorst, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) te slaan/stompen op/tegen het hoofd, het gelaat en/of het (boven)lichaam en/of door die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een (kapotgeslagen) bierflesje, althans een scherp en/of puntig voorwerp, te slaan en/of te steken op/in het hoofd, het gelaat en/of het (boven)lichaam;
Subsidiair
hij op of omstreeks 23 mei 2017 te Twello, gemeente Voorst, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten:
  • meerdere bloedingen in het hoofd
  • een schedelbasisfractuur
  • een brilhematoom
  • een gebroken sleutelbeen
  • gebroken ribben
  • een oogkasfractuur
  • een kaakfractuur
  • een hematoom aan het gezicht
  • een hoofdwond
  • een gescheurd oor en/of
  • een fractuur in het (rechter)kuit- en scheenbeen (met omliggend blaartrekkend hematoom)
heeft toegebracht, door die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) te slaan/stompen op/tegen het hoofd, het gelaat en/of het (boven)lichaam en/of door die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een (kapotgeslagen) bierflesje, althans een scherp en/of puntig voorwerp, te slaan en/of te steken op/in het hoofd, het gelaat en/of het (boven)lichaam, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Vaststaande feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 23 mei 2017 heeft in de woning van [slachtoffer] (hierna [slachtoffer] ) in Voorst een incident plaatsgevonden, waarbij [slachtoffer] ernstig gewond is geraakt. [2]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde doodslag. De officier van justitie heeft ter terechtzitting de bewijsmiddelen opgesomd en toegelicht.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat het derde verhoor van verdachte (p. 168-171) van het bewijs moet worden uitgesloten. Verdachte heeft tijdens het verhoor geen verhoorbijstand door een advocaat gehad en uit de door de raadsman uitgeluisterde auditieve verhoorregistraties is niet gebleken dat verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, waardoor het fundamentele recht op verhoorbijstand ex artikel 28d eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is geschonden.
Verder heeft de raadsman vrijspraak bepleit van het slaan met het bierflesje door verdachte, nu uit de bewijsmiddelen volgt dat het bierflesje tijdens het handgemeen kapot is gegaan en niet dat verdachte ermee heeft geslagen.
Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat het overlijden van [slachtoffer] niet aan het handelen van verdachte is toe te rekenen, nu de dood is ingetreden omdat de behandeling van [slachtoffer] werd gestaakt nadat palliatief beleid werd ingezet. Het feit dat er midden juni herstel plaatsvond, is een factor die de causaliteitsketen kan doorbreken. Op dat moment werd een beginnende genezing van de breuken en het langzaam verdwijnen van de bloeding waargenomen. Een dag voordat de behandeling is gestaakt, is [slachtoffer] uit bed gevallen. De exacte gevolgen van deze val zijn niet duidelijk. De val is daarom een tweede breuk in de causaliteitsketen. De raadsman is van mening dat deze tussenschakels en het grote tijdsverloop van zodanige invloed zijn, dat zij de causaliteitsketen tussen het handelen van verdachte en de dood van [slachtoffer] doorbreken. Daarom kan worden gesteld dat het overlijden van [slachtoffer] redelijkerwijs niet aan verdachte kan worden toegerekend. Verdachte dient om die reden van het primair tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Beoordeling door de rechtbank
Het letsel, aanwijzen dader
Bij [slachtoffer] is ernstig letsel vastgesteld. Door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is (neuro)pathologisch onderzoek verricht. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt onder meer het volgende. [slachtoffer] heeft bij het incident meerdere botbreuken opgelopen, te weten van de ribben, rechteroogkas, rechteronderkaak, wiggenbeen van de schedelbasis, linker jukbeen, rechter sleutelbeen, lange pijpbeenderen van het rechterkuitbeen en rechter scheenbeen. Bij [slachtoffer] is tevens een bloeduitstorting onder het harde hersenvlies met meerdere hersenkneuzingen vastgesteld. Verder is vastgesteld een snijwond aan het voorhoofd links en een wond aan het rechteroor. [3] Alle genoemde letsels waren volgens het NFI bij leven ontstaan door ingewerkt uitwendig mechanisch stomp botsend geweld, opgeleverd op meerdere plaatsen aan het lichaam (gezien de distributie van de letsels) zoals kan worden opgeleverd door bijvoorbeeld meerdere malen slaan, geslagen worden, botsen of vallen. Het inwerkend geweld is plaatselijk zeer hevig geweest, gezien het voorkomen van onderliggende botbreuken. Uit de lestelrapportage van GGD [plaats] blijkt dat het letsel aan het hoofd en de hals is veroorzaakt door direct inwerkend stomp botsend geweld toegebracht met stompe voorwerpen (bijv. vuistslagen of schoppen) maar ook met een zwaar massief voorwerp (bijv. zware fles). Dit geldt ook voor het letsel aan de romp, de arm en het been, met dien verstande dat het letsel op die plaatsen niet alleen met vuistslagen kan zijn veroorzaakt: er moet dus zwaar geweld of een zwaar voorwerp zijn gebruikt. In het oog springt de breuk van de beide onderbeenbotten, net onder de knie: er moet zeer fors en zwaar geweld met een zwaar smal massief staafvormig voorwerp zijn uitgeoefend om dit te bewerkstelligen [4] .
Verdachte heeft verklaard dat hij op 23 mei 2017 naar het huis van [slachtoffer] ging om zijn spullen te halen. [slachtoffer] wilde hem zijn spullen niet geven. Verdachte trok [slachtoffer] , nadat [slachtoffer] de deur opende, naar binnen. De ruzie vond plaats in het halletje van de woning van [slachtoffer] . Verdachte heeft [slachtoffer] op zijn linkeroog, dan wel gezicht geslagen, maar in ieder geval op zijn hoofd. Verdachte bleef slaan totdat [slachtoffer] op de grond lag. Toen [slachtoffer] op de grond viel, ging verdachte door met slaan. [slachtoffer] was bewusteloos, maar verdachte wilde niet dat hij opstond. Verdachte heeft [slachtoffer] ook getrapt.
Verdachte heeft kort na zijn aanhouding op heterdaad aan de politie verklaard dat hij [slachtoffer] sloeg met een glazen bierfles die hij in zijn hand had. [5] Verdachte heeft vervolgens in zijn tweede verhoor verklaard dat hij [slachtoffer] sloeg met zijn rechterhand. Hij had naar eigen zeggen een glazen bierfles in zijn rechterhand toen hij [slachtoffer] sloeg. [6]
De rechtbank stelt op grond van de hierboven besproken eigen verklaringen van verdachte vast dat verdachte [slachtoffer] een groot aantal keren heeft geslagen en dat hij [slachtoffer] ook met het bierflesje heeft geslagen. Het hiervoor beschreven letsel is naar het oordeel van de rechtbank door verdachte aan [slachtoffer] toegebracht.
Gezien het vorengaande, behoeft het verweer van de advocaat strekkende tot bewijsuitsluiting van het derde verhoor, geen afzonderlijke bespreking. De rechtbank gebruikt die derde verklaring immers niet voor het bewijs. Dit betekent ook dat geen gevolg zal worden gegeven aan het door de raadsman bij pleidooi in tweede termijn gedane aanbod om de gegevensdrager met daarop het audiobestand van het derde verhoor over te leggen; in zoverre zal het daartoe strekkende verzoek als niet noodzakelijk worden afgewezen.
Causaliteit
Opname van [slachtoffer] in het ziekenhuis was vanwege het letsel noodzakelijk. Bij opname was sprake van een verstoord bewustzijn. Er is sprake geweest van een opnameduur van ongeveer 5,5 weken met afhankelijkheid van beademing en plaatsing van een voedingssonde. Tijdens de opname is ook sprake geweest van verwikkelingen, zoals een infectie van de longen en een val uit bed. [7] Er was geen blijk van verbetering van de opgelopen letsels aan de hersenen. Dit resulteerde al met al in een uitzichtloze situatie en het uiteindelijk overlijden. [8] Nadat de artsen hadden geconcludeerd dat sprake was van een uitzichtloze situatie, is de behandeling gestaakt en een palliatief beleid ingezet met toedienen van onder andere morfine. Op 2 juli 2017 is [slachtoffer] overleden. [9]
Ten aanzien van het verweer dat het benodigde causale verband tussen de door de verdachte gepleegde geweldshandelingen en het intreden van de dood van [slachtoffer] ontbreekt, overweegt de rechtbank als volgt. De vraag die beantwoord moet worden is of het ingetreden gevolg (de dood) redelijkerwijs aan de gedragingen (het forse geweld) van verdachte kan worden toegerekend. Volgens vaste jurisprudentie hoeven bij beantwoording van die vraag eventuele complicaties en latere incidenten (zich afspelend tussen het gedrag van de verdachte en het gevolg) daarbij niet perse aan redelijke toerekening in de weg te staan.
De conclusie van het NFI naar aanleiding van het pathologieonderzoek is dat de verwikkelingen van het incident op 23 mei 2017 het overlijden van [slachtoffer] verklaren. Een andere doodsoorzaak is niet gebleken. [10]
Voor zover op grond van een MRI-scan van 6 juni 2017 door de forensisch radiologisch onderzoeker is geconstateerd dat sprake was van een beginnende genezing van de breuken en het langzaam verdwijnen van de bloeding (de rechtbank begrijpt: in de hersenen), overweegt de rechtbank dat daaruit geenszins de conclusie kan worden getrokken dat sprake was van kans op verbetering van de algehele en zeer slechte situatie waarin [slachtoffer] zich toen al bevond. Er was op dat moment immers onder meer al sprake van een verstoord bewustzijn, afhankelijkheid van beademing en sondevoeding. Van belang is ook om op te merken dat op grond van diezelfde scan sprake was van een vermoeden van hersenversterf. Zoals in het NFI rapport staat beschreven was weliswaar op genoemde punten sprake van (langzaam) herstel maar was de algehele conditie/toestand slecht en was en de prognose somber. [11]
Ten aanzien van de val uit het bed door [slachtoffer] merkt de rechtbank op dat deze plaatsvond twee weken nadat al op 14 juni 2017 met de familie al was afgesproken dat in voorkomende gevallen niet meer zou worden gereanimeerd in verband met de hiervoor beschreven sombere prognose. Uit het pathologieonderzoek is verder ook niet naar voren gekomen dat deze val tot ernstig en complicerend letsel heeft geleid. [12]
Ten aanzien van het besluit tot het staken van de behandeling wordt nog het volgende overwogen. Uit de hiervoor besproken bevindingen en conclusie uit het pathologieonderzoek volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [slachtoffer] ook bij eventuele voortzetting van de behandeling zou zijn overleden, zij het op een later moment. Het staken van de behandeling en de inzet van palliatieve zorg wordt in dergelijke situaties ingegeven door de wens de patiënt onnodige pijn bij en verlenging van het stervensproces te besparen.
Naar het oordeel van de rechtbank staan de besproken ontwikkelingen en gebeurtenissen tijdens de ziekenhuisopname en het besluit tot het staken van de behandeling aldus de redelijke toerekening aan verdachte van de dood van [slachtoffer] op geen enkele wijze in de weg. Het verweer ten aanzien van de causaliteit zal dan ook worden verworpen.
Opzet
De vraag die de rechtbank vervolgens heeft te beantwoorden is of verdachte opzettelijk (al dan niet in voorwaardelijke vorm) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. De rechtbank overweegt dat uit het dossier niet volgt dat verdachte zogenoemd “vol” opzet had op het intreden van de dood van [slachtoffer] , in die zin dat hij hem echt wilde doden. Het slaan omdat verdachte niet wilde dat [slachtoffer] nog opstond, kan niet zo ver geïnterpreteerd worden dat verdachte met “niet opstaan” bedoelde “dood slaan”. Vervolgens moet worden beoordeeld of verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer] .
De rechtbank stelt vast dat algemeen bekend is dat het hoofd een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is, met vitale functies. Het zeer vaak slaan op het hoofd, ook met een zwaar voorwerp als een fles, en het blijven slaan terwijl het slachtoffer bewusteloos op de grond ligt, kan fataal, dodelijk, letsel veroorzaken.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – aanwezig is als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn gedragingen dit gevolg zal intreden. Verdachte heeft [slachtoffer] met een bierfles op het hoofd geslagen en is vervolgens, terwijl [slachtoffer] bewusteloos en dus weerloos op de grond lag, geweld blijven toepassen. Ook toen [slachtoffer] al bewusteloos was, ging verdachte door omdat hij niet wilde dat [slachtoffer] nog opstond. Verdachte heeft bijzonder fors geweld gebruikt, waarbij het bierflesje een wapen werd.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bewezen geweld van verdachte richting het slachtoffer dermate grof en buitensporig, dat in die gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm besloten ligt dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood heeft aanvaard.
Conclusie
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen worden verklaard, te weten de doodslag.

3. Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij op
of omstreeks23 mei 2017 te Twello, gemeente Voorst, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen,
althans eenmaal,(met kracht) te slaan
/stompen op/tegen het hoofd, het gelaat en
/ofhet (boven)lichaam en
/ofdoor die [slachtoffer] meermalen,
althans eenmaal,(met kracht) met een (kapotgeslagen) bierflesje,
althans een scherp en/of puntig voorwerp,te slaan
en/of te stekenop
/inhet hoofd, het gelaat en/of het (boven)lichaam.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Primair: doodslag

5.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Noodweerexces en putatief noodweerexces
Door de verdediging is een beroep gedaan op de strafuitsluitingsgronden noodweerexces en putatief noodweerexces. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat op de bewuste avond [slachtoffer] fysiek op verdachte is afgekomen. [slachtoffer] heeft verdachte vervolgens woordelijk bedreigd en verdachte aangerand door te duwen en te slaan. Verdachte heeft zichzelf verdedigd door [slachtoffer] meerdere malen terug te slaan. Verdachte moest, aldus de verdediging, als reactie op de aanval van [slachtoffer] , fiks terugvechten teneinde van [slachtoffer] weg te kunnen komen. Deze confrontatie vond plaats in de hal van de woning van [slachtoffer] , waardoor het voor verdachte ook niet mogelijk was zich aan de situatie te onttrekken.
De verdediging stelt dat dus sprake was een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte een noodzakelijke verdediging heeft gevoerd. Dat verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, is voortgekomen uit een hevige gemoedsopwelling. Verdachte was, aldus de verdediging, bang voor [slachtoffer] . [slachtoffer] was eerder bedreigend naar verdachte geweest. Door deze omstandigheden voelde verdachte een hevige dreiging toen [slachtoffer] hem aanviel en dacht hij zich alleen te kunnen onttrekken aan de situatie door fysiek weerstand te bieden. Volgens de verdediging zou een beroep op (putatief) noodweerexces dus moeten slagen.
Toerekeningsvatbaarheid, rapport PBC, verzoek contra-expertise
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is allereerst vereist dat op enig moment sprake is van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, anders gezegd dat sprake was van een situatie van gerechtvaardigde zelfverdediging.
De rechtbank overweegt dat verdachte heeft verklaard dat, nadat hij en [slachtoffer] eerder op de dag ruzie hadden gehad en [slachtoffer] hem had weggestuurd, hij naar het huis van [slachtoffer] is terug gegaan. Hij wilde daar zijn spullen ophalen. Toen [slachtoffer] weigerde hem binnen te laten, heeft verdachte [slachtoffer] zijn eigen huis ingetrokken. Vervolgens is er een handgemeen ontstaan. Verdachte drong zichzelf op, terwijl [slachtoffer] zijn grondwettelijk gewaarborgde huisrecht, dat strekt tot bescherming van het ongestoord gebruik van een woning en van het privéleven, uitoefende. [slachtoffer] had daar ook alle reden toe, nu hem was medegedeeld dat hij zijn woning dreigde te verliezen als verdachte nog bij hem zou verblijven. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor zover [slachtoffer] met fysiek handelen (verdachte heeft het over een duw en/of een klap) heeft getracht verdachte uit zijn huis te houden of te verwijderen, van een wederrechtelijke aanranding richting verdachte geen sprake was. [slachtoffer] had immers alle recht te proberen verdachte – die zich opdrong en na een eerdere ruzie die dag opnieuw de confrontatie zocht en tegen de wil van [slachtoffer] de woning in wilde – op deze wijze uit zijn woning te verwijderen. De rechtbank verwerpt daarom het door de verdediging gevoerde verweer.
De rechtbank heeft kennis genomen van het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) van d.d. 1 juni 2018, opgemaakt door onder meer [naam 1] , psychiater en [naam 2] , klinisch psycholoog.
Volgens de verdediging ontbreekt de vereiste objectiviteit bij de deskundigen die het psychiatrisch rapport van 1 juni 2018 hebben opgesteld; de verdediging heeft daarom verzocht – mocht de rechtbank een tbs-maatregel met dwangverpleging overwegen – eerst een contra-expertise te gelasten.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het gelasten van een contra-expertise, acht het verzoek daartoe onvoldoende onderbouwd en wijst het verzoek daartoe af.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verdachte, zowel bij het PBC als bij het daaraan voorafgegane NIFP onderzoek, steeds zijn medewerking heeft geweigerd. Verdachte heeft zelfs in het hoger beroep tegen een door de rechter-commissaris genomen beslissing tot observatie in het PBC aangevoerd dat hij toch aan NIF-rapportage wild meewerken, wat hij vervolgens toch niet deed en waarna alsnog een PBC-plaatsing volgde. De rechtbank stelt ook vast dat de verdediging op geen enkele wijze heeft onderbouwd waaruit het beweerde gebrek aan objectiviteit bij de deskundigen zou blijken. Het enkele feit dat verdachte de conclusie betwist en stelt dat hij geen stoornis heeft, is daartoe onvoldoende. Het feit dat in 2014 een eerdere tbs-maatregel is beëindigd, is als zodanig niet van belang voor de vraag of verdachte ten tijde van de huidige verdenking een stoornis had.
De rechtbank beschouwt het door de deskundigen van het PBC verrichte onderzoek en de naar aanleiding daarvan uitgebrachte rapporten, als gedegen. De conclusies die getrokken worden, zijn onder meer gebaseerd op de observaties door onderzoekers van het PBC van verdachte tijdens zijn opname, op informatie uit de korte gesprekken van deze onderzoekers met verdachte en op vele reeds eerder over hem uitgebrachte rapporten, zoals een eerdere rapport van het PBC zelf, andere psychiatrische- en psychologische rapporten en reclasseringsadviezen. Het PBC-rapport is concreet, specifiek en onderbouwd.
In dit PBC-rapport wordt beschreven dat verdachte is opgegroeid in een bedreigend, pedagogisch en affectief sterk verwaarlozend opvoedingsklimaat. In de puberteit was sprake van gedragsproblemen en drugsgebruik. Vanaf 1999 is hij bekend in de psychiatrie. Volgens het PBC is sprake van ziekelijke stoornissen, namelijk een chronisch psychotische kwetsbaarheid en een stoornis in het alcoholgebruik, en een gebrekkige ontwikkeling “niet verder te specificeren” (bij gebrek aan onderzoek).
Geadviseerd wordt om betrokkene als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen, op basis van de ernst van de vastgestelde stoornis en gebrekkige ontwikkeling en de grote invloed hiervan op het gehele handelen en leven van betrokkene. Vanwege het zeer beperkte zicht op de mogelijke rol van een uitgekristalliseerde psychotische component in het plegen van het ten laste gelegde (indien bewezen), valt een verdergaande mate van vermindering van de toerekenbaarheid of een mogelijke ontoerekeningsvatbaarheid niet te onderbouwen, maar ook niet uit te sluiten, aldus het PBC.
De rechtbank verenigt zich, mede gelet op de toedracht van de feiten en de persoon van de verdachte, met voormelde conclusie en maakt die tot de hare. De rechtbank is derhalve van oordeel, dat het hiervoor bewezen verklaarde aan de verdachte kan worden toegerekend, zij het in verminderde mate. Verdachte is wel strafbaar.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren en dat hem de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de eis van de officier van justitie gematigd moet worden. De tbs-maatregel is een maatregel die jaren kan duren. Als de rechtbank daarom in weerwil van de gevoerde verweren en het verzoek tot contra-expertise toch tbs met dwangverpleging oplegt, zal de duur van de gevangenisstraf beperkt moet worden. Daar komt bij dat een langdurige gevangenisstraf, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, veel impact zal hebben op de verdachte.
Meer subsidiair verzoekt de verdediging dat de rechtbank, met toepassing van artikel 37b lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, bepaalt dat zo spoedig mogelijk na de voorlopige hechtenis wordt aangevangen met de verpleging van overheidswege.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de verdachte, zoals deze uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank heeft rekening gehouden met het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 26 april 2018 en rapporten van het PBC van 1 juni 2018 en van de reclassering van 26 mei 2017.
Het volgende is daarbij in het bijzonder van belang.
Verdachte heeft een einde gemaakt aan het leven van [slachtoffer] en hem het meest wezenlijke bezit, zijn leven, ontnomen. Verdachte heeft gebruik gemaakt van buitensporig veel en fors (gewapend) geweld: [slachtoffer] mocht van verdachte niet meer opstaan. Deze geweldsexplosie rekent de rechtbank verdachte zwaar aan. Verdachte heeft hiermee ook onherstelbaar leed en verdriet toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer, zoals verwoord door de broer van het slachtoffer in zijn slachtofferverklaring.
Bij een levensdelict, ook als de doodslag met voorwaardelijk opzet is gepleegd, hoort in het algemeen een gevangenisstraf van lange duur. De rechtbank houdt in strafmatigende zin rekening met het eerder aangehaalde rapport van het Pieter Baan Centrum, waarin geconcludeerd wordt dat verdachte zijn daad verminderd kan worden toegerekend. Niet uitgesloten is zelfs dat sprake is van een sterkere mate van verminderde toerekeningsvatbaarheid. Voor het deel dat hij niet strafbaar is, kan hem ook geen straf worden opgelegd. Ook houdt de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf rekening met het feit dat zij aan verdachte de tbs-maatregel met het bevel tot dwangverpleging zal opleggen. De rechtbank komt alles afwegend tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van het voorarrest.
Gezien de noodzaak om de samenleving tegen verdachte te beveiligen en om herhaling te voorkomen, kan met deze straf echter niet worden volstaan. De hiervoor weergegeven beslissing tot afwijzing van het verzoek om contra-expertise wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het PBC beschrijft dat het recidiverisico hoog is. Er is geen ziektebesef of –inzicht. Verdachte is weigerachtig ten aanzien van medicatie en niet gemotiveerd voor behandeling. In het verleden heeft hij zich onttrokken aan behandeling. Geadviseerd wordt de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen. Een tbs met voorwaarden of behandeling in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke gevangenisstraf kan niet aan de orde zijn vanwege het gebrek aan ziektebesef, -inzicht en motivatie. Een artikel 37 Sr-plaatsing (psychiatrisch ziekenhuis voor een jaar) biedt onvoldoende behandelmogelijkheden op de langere termijn. Vanwege de aard en omvang van de vastgestelde problematiek wordt immers ingeschat dat een langdurig behandel- en begeleidingstraject noodzakelijk is.
Gelet op de ernst van de feiten en de inhoud van voornoemd rapport, waarvan de rechtbank de adviezen en op te leggen maatregel overneemt, is de rechtbank van oordeel dat verdachte ter beschikking gesteld dient te worden en van overheidswege dient te worden verpleegd. Aan de eisen die de wet stelt aan het opleggen van de tbs-maatregel is blijkens voornoemd rapport voldaan.
De rechtbank is tevens van oordeel dat in dit geval sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zoals bedoeld in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, nu het in dit geval gaat om doodslag. Dit betekent dat de tbs met dwangverpleging langer dan 4 jaar kan duren.
De rechtbank gaat voorbij aan het verzoek van de verdediging om op grond van art. 37b lid 2 van het Wetboek van Strafrecht in het vonnis een advies op te nemen dat zo spoedig mogelijk wordt aangevangen met de verpleging van overheidswege. De rechtbank heeft namelijk bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf voldoende rekening gehouden met de noodzaak van het aanvangen van een (langdurige) behandeling van verdachte.

8.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 37a, 37b, 287 van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
 wijst af het verzoek van de raadsman tot overlegging van de gegevensdrager met audiobestanden van verhoren van verdachte;
 wijst af het verzoek van de raadsman tot het verrichten van contra-expertise ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van verdachte;
 verklaart bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren;
 beveelt dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
 gelast dat verdachte
ter beschikkingwordt
gestelden beveelt dat de ter beschikking gestelde
van overheidswege zal worden verpleegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. van der Mei (voorzitter), mr. P.J.C. Cremers en
mr. H.F.R. van Heemstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. Hoesstee, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 juni 2018.
Mr. Van der Mei en mr. Van Heemstra zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [naam 3] , hoofdagent van de politie eenheid Oost Nederland, district Noord- en Oost-Gelderland, basisteam IJsselstreek, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600-2017234544, gesloten op 12 juli 2017 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 50
3.Pathologieonderzoek d.d. 1 maart 2018, p. 3.
4.Medische verklaring GGD IJsselland d.d. 19 juli 2017.
5.Proces-verbaal van bevindingen, p. 52.
6.Proces-verbaal van verhoor van verdachte, p. 165 en 166.
7.Pathologieonderzoek d.d. 1 maart 2018, p. 3, 4 en 8.
8.Pathologieonderzoek d.d. 1 maart 2018, p. 8.
9.Pathologieonderzoek d.d. 1 maart 2018, p. 4.
10.Pathologieonderzoek d.d. 1 maart 2018, p. 9 en aanvullend bericht inzake NFI-zaaknummer 2017.06.30.140, sectienummer 2017-165, betreffende [slachtoffer] , ongenummerd.
11.Pathologieonderzoek d.d. 1 maart 2018, p. 3 en 4.
12.Pathologieonderzoek d.d. 1 maart 2018, p. 9 en 6 (letsel sub B3).