ECLI:NL:RBGEL:2018:2858

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
29 juni 2018
Zaaknummer
C/05/291787/ HA ZA 15-606
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pauliana en de waardering van onroerende zaken in het kader van schuldeisers

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Gelderland, stond de vraag centraal of een verkoop van onroerende zaken door een schuldenaar aan een concurrente schuldeiser als paulianeuze verkoop kan worden aangemerkt. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.W. Mouthaan, stelde dat de verkoop van de onroerende zaken door gedaagde sub 1 aan gedaagde sub 3 de schuldeisers benadeelde, omdat de verkoopprijs aanzienlijk lager was dan de marktwaarde. De rechtbank heeft in haar vonnis van 6 juni 2018 vastgesteld dat de deskundigen de executiewaarde van de onroerende zaken op € 498.000,00 hebben getaxeerd, terwijl de marktwaarde met gedeeltelijk uitgestelde levering op € 670.000,00 kwam. De rechtbank oordeelde dat de verkoopprijs van € 480.000,00 niet meer was dan de executiewaarde en dat de schulden van gedaagde sub 1 door de verkoop aanzienlijk waren verminderd. De rechtbank concludeerde dat de actio Pauliana van de eiser faalde, omdat de daling van de schulden groter was dan de daling van het actief. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van de gedaagde partij, die op € 4.635,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/291787 / HA ZA 15-606
Vonnis van 6 juni 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te Aalst, gemeente Zaltbommel,
eiser,
advocaat mr. J.W. Mouthaan te Renswoude,
tegen

1.[gedaagde sub 1],

wonende te Aalst, gemeente Zaltbommel,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te Aalst, gemeente Zaltbommel,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te Zoetermeer,
gedaagden,
advocaat mr. W.M. Bijloo te Middelharnis.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 juli 2017
  • het deskundigenbericht, gedateerd oktober 2017
  • de conclusie na deskundigenbericht van [eisende partij] van 14 maart 2018
  • de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [gedaagde partij] van 11 april 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij voormeld tussenvonnis. Daarbij is een deskundigenonderzoek bevolen door drie deskundigen. De onderzoeksvraag betrof zowel de vrije verkoopwaarde (de marktwaarde) als de executiewaarde van de aan [gedaagde sub 3] verkochte onroerende zaken. Bij de vrije verkoopwaarde ging het gedeeltelijk om verkoop met uitgestelde levering per 1 april 2018. Bij de executiewaarde ging het om dadelijke levering bij veiling omstreeks 28 januari 2015.
2.2.
De deskundigen hebben de executiewaarde omstreeks 28 januari 2015 getaxeerd op € 498.000,00 en de marktwaarde met gedeeltelijk uitgestelde levering per 1 april 2018 op € 670.000,00.
2.3.
De deskundigen hebben ook de marktwaarde vrij van huur en gebruik per 28 januari 2015 getaxeerd, zulks op het bedrag van € 730.000,00, maar hierom heeft de rechtbank niet gevraagd. Deze waardering vindt de rechtbank slechts van belang voor de vaststelling van de waarde met (gedeeltelijk) uitgestelde levering, die door de deskundigen is berekend door van de vrije waarde per begin 2015 drie jaar huurwaarde af te trekken. [eisende partij] gaat in zijn conclusie na deskundigenbericht telkens ten onrechte uit van die vrije waarde per 28 januari 2015 ten bedrage van € 730.000,00. Die waarde is echter niet de maat, want [gedaagde sub 1] was jegens zijn schuldeisers en in het bijzonder jegens [eisende partij] niet verplicht om zijn onroerende zaken per 28 januari 2015 geheel vrij van huur en gebruik (door hemzelf) te verkopen. [eisende partij] en zijn andere schuldeisers hadden wellicht kunnen aansturen op een gedwongen verkoop, maar in dat geval is slechts de executiewaarde de maat, met dien verstande dat verdedigbaar is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] ook onrechtmatig hebben gehandeld jegens de schuldeisers van [gedaagde sub 1] indien moet worden aangenomen dat [gedaagde sub 1] de onroerende zaken aan [gedaagde sub 3] heeft verkocht voor een veel lagere prijs dan [gedaagde sub 1] op overigens dezelfde condities (dus niet geheel vrij van huur en gebruik) van andere gegadigden had kunnen krijgen.
2.4.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis geen keuze gemaakt tussen de marktwaarde en de executiewaarde, omdat partijen het er niet over eens waren welke waarde moest worden aangehouden. [gedaagde partij] benadrukte dat [gedaagde sub 1] financiële problemen had en dat de aan hem door Deutsche Bank verstrekte kredietfaciliteit eerst was aangescherpt en werd afgebouwd en uiteindelijk werd opgezegd tegen 10 maart 2014. [gedaagde partij] stelde dat daarna nog een poging is ondernomen voor een herfinanciering en schuldsanering, maar dat dat niet was gelukt en dat een executieverkoop ook geen soelaas zou bieden, omdat de getaxeerde executiewaarde aanzienlijk lager was dan de bankschuld van € 688.186,96 per 13 januari 2014. [gedaagde sub 1] voorzag een faillissement, dat voorkomen kon worden dankzij de package deal met [gedaagde sub 3]. [eisende partij] zag dat anders en [eisende partij] heeft schriftelijke verklaringen in het geding gebracht van twee personen die omstreeks die tijd belangstelling zouden hebben gehad voor koop van het huis van [gedaagde sub 1] op de vrije markt.
2.5.
Het verschil tussen beide waardes blijkt niet meer van belang te zijn. De deskundigen hebben immers de executiewaarde getaxeerd op € 498.000,00 en de verkoopwaarde met gedeeltelijk uitgestelde levering, dus zoals [gedaagde sub 3] het kocht, op € 670.000,00. Beide waardes liggen aanzienlijk onder de bankschuld bij Deutsche Bank waarvoor recht van hypotheek was verleend en die ten tijde van de afwikkeling daarvan was opgelopen tot € 701.920,40. Het betwiste realiteitsgehalte van de door [eisende partij] overgelegde belangstellingsbrieven en de vraag of deze niet-agrariërs de bedrijfsgebouwen met woonhuis in aanbouw en agrarische percelen voor de getaxeerde marktwaarde hadden kunnen en willen kopen behoeven dan ook geen nader bewijs.
2.6.
Waar het immers om gaat bij de gestelde pauliana is de vraag of door de gewraakte transacties met [gedaagde sub 3] en de medewerking daaraan door Deutsche Bank het actief van [gedaagde sub 1] meer is gedaald dan zijn schulden zijn gedaald.
Uitgaande van de executiewaarde was dat actief € 498.000,00. Uitgaande van de marktwaarde was dat € 670.000,00. Met de verkoop van de zaken en ontvangst van de koopsom ten bedrage van € 480.000,00 daalde dat actief dus met € 18.000,00 respectievelijk € 190.000,00.
Daartegenover stond dat Deutsche Bank genoegen nam met € 500.000,00 en kwijting verleende voor haar vordering op [gedaagde sub 1] ten bedrage van € 701.920,40, zijnde gesteld noch gebleken dat Deutsche Bank daarna nog een concurrente restvordering op [gedaagde sub 1] claimde te hebben. Voor die aanzienlijke met hypotheek gezekerde vordering van Deutsche Bank is een hypothecaire lening bij [gedaagde sub 3] in de plaats gekomen, maar deze lening bedraagt slechts € 400.000,00. Aan passiefzijde is de (hypotheek)schuld dus gedaald met € 301.920,40.
De schuld is dus veel meer gedaald dan het actief, zowel indien wordt uitgegaan van de executiewaarde als indien wordt uitgegaan van de vrije marktwaarde.
Daarnaast waren er overigens ook concurrente schulden bij andere schuldeisers waaronder [eisende partij]. Die schulden, exclusief de schuld aan [eisende partij], beliepen volgens [gedaagde partij] € 105.354,54 en deze schulden zouden zijn geregeld en afgelost met behulp van een extra lening van [gedaagde sub 3] ten bedrage van € 40.000,00. Deze schulden zijn dus ook verminderd, maar dit is verder niet relevant in het kader van de beoordeling van de gewraakte koop/verkoopovereenkomst.
2.7.
De slotsom is dat de door [eisende partij] ingestelde actio Pauliana faalt. Zijn vorderingen moeten worden afgewezen.
2.8.
Aan het vorenstaande voegt de rechtbank toe dat zij ambtshalve heeft kennisgenomen van het eindarrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 mei 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:4286), gewezen tussen [gedaagde sub 1] en [eisende partij]. Hierbij is het vonnis van de rechtbank van 4 februari 2015 grotendeels vernietigd en is [gedaagde sub 1] opnieuw rechtdoende veroordeeld tot betaling aan [eisende partij] van een hoofdsom van slechts € 13.140,00, te vermeerderen met € 906,40 wegens gemaakte buitengerechtelijke kosten en met de wettelijke rente over € 13.140,00 vanaf 9 januari 2013, zulks met compensatie van de kosten van de beide instanties. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde sub 1] reeds geruime tijd aan het aflossen is op zijn schuld aan [eisende partij] en [gedaagde partij] stelt in zijn conclusie na deskundigenbericht van 11 april 2018 dat [gedaagde sub 1] op dat moment reeds € 16.500,00 aan [eisende partij] had betaald. Dat was dus al meer dan het totaal van de daarna door het gerechtshof aan [eisende partij] toegewezen bedragen. Omdat in geval van een procedure uit hoofde van de actio Pauliana van artikel 3:45 BW nodig is dat de benadeling van de schuldeiser aanwezig is ten tijde dat over zijn beroep op artikel 3:45 BW wordt beslist (zie HR 22 september 1995, NJ 1996/706 (
Ravast/Ontvanger)), zou dat, behoudens vernietiging in cassatie, moeten leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van [eisende partij] in zijn vorderingen.
2.9.
[eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde partij] worden begroot op:
- griffierecht € 876,00
- salaris advocaat
3.759,00(3,5 punten × tarief € 1.074,00)
Totaal € 4.635,00

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partij] tot op heden begroot op € 4.635,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [eisende partij] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisende partij] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2018.