ECLI:NL:RBGEL:2018:2915

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
287462 / HA ZA 15-444 / 17
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op verjaring van grond en afrastering in geschil tussen stichting en gedaagde

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 april 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de stichting Aeres Groep en een gedaagde partij. De stichting vorderde ontruiming en afscheiding van een strook grond achter de woning van de gedaagde, waarbij de kadastrale grens als uitgangspunt werd genomen. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet had aangetoond dat zij het bezit van de strook grond had verworven door verjaring. De rechtbank concludeerde dat de stichting eigenaar is van het kadastrale perceel, maar dat de feitelijke grens tussen de percelen niet altijd samenvalt met de kadastrale grens. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde in bepaalde gevallen wel recht heeft op een deel van de open ruimte, maar dat de vordering tot ontruiming en afscheiding niet volledig kon worden toegewezen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere beoordeling en instructies aan de partijen gegeven over de te nemen stappen in de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: 287462 / HA ZA 15-444 / 17
Vonnis van 18 april 2018
in de zaak van
de stichting
STICHTING AERES GROEP
gevestigd te Ede
eiseres
advocaat: mr. J.J.H. Post te Barneveld
tegen
[gedaagde]
[woonplaats]
gedaagde
advocaat: mr. P.R.W. Richter te Utrecht
Partijen zullen hierna de stichting en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 september 2017 (hierna: het tussenvonnis)
- de akte uitlating tevens wijziging eis van de stichting van 29 november 2017
- de akte na (tussen)vonnis van [gedaagde] van 29 november 2017
- de antwoordakte van de stichting van 3 januari 2018
- de antwoordakte van [gedaagde] van 14 februari 2018.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
In het tussenvonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen dat [gedaagde] niet is geslaagd in het door haar te leveren bewijs van het voor verkrijging door verjaring vereiste bezit van “de open ruimte” of “de strook grond” achter haar perceel. Met “open ruimte” of “strook grond” heeft de rechtbank de gehele vrije gang achter perceel 1510 bedoeld. Er is wat dat betreft geen verschil tussen de ruimte achter het stalen hek en die achter de coniferen. Uit de vaststaande feiten volgt immers niet dat [gedaagde] of haar rechtsvoorgangers de ruimte achter de coniferen bij haar/hun tuin heeft/hebben getrokken en zich in die zin als bezitter van die ruimte heeft/hebben gedragen. Ook al zegt de toestemming van de stichting op zichzelf niet alles over het gebruik achter de poort halverwege de open ruimte, ook daarvan heeft [gedaagde] het bezit niet verkregen. Het gebruik daarvan moet immers geacht worden door de stichting te zijn gefaciliteerd (in de schoot geworpen), nu zij door haar eigen gebouw daar te plaatsen het bestaan van de strook achter de coniferen mogelijk maakte. Juist dan dienen door degene die zich het bezit van de strook wil verwerven acties te worden ondernomen die aan dat faciliteren (dat richting gedogen gaat) afdoen. Dat is echter niet gebeurd. De strook werd in stand gehouden zonder een ten opzichte van de stichting ondubbelzinnige claim op die strook. Dat de strook daar door de poort was afgesloten doet daar niet aan af, al was het maar omdat [gedaagde] die afsluiting niet heeft bewerkstelligd (zie de verklaring van [naam A], productie 12 bij de dagvaarding). De rechtbank verwijst in dit verband ook naar hetgeen in het tussenvonnis van 4 mei 2016 onder 4.4 al is overwogen.
2.2
In het tussenvonnis heeft de rechtbank ook overwogen dat met het door [gedaagde] niet slagen in het haar opgedragen bewijs vaststaat dat de stichting eigenaar is van het gehele kadastrale perceel 1552. Die conclusie kan echter niet overeind worden gehouden voor zover de feitelijke grens tussen de percelen 1510 en 1552 niet geheel samenvalt - in het nadeel van de stichting - met de kadastrale grens. In dit verband is het door beide partijen overgelegde (noordgerichte) kadastrale veldwerk van de grensreconstructie van 31 oktober 2017 van belang, waarvan hier een deel wordt weergegeven:
Daaruit blijkt dat een hoek van de garage van [gedaagde] de kadastrale grens met 30 cm overschrijdt. Het stalen hek volgt daar dus niet de kadastrale grens, het onderbreekt de overbouw immers niet. Dat betekent dat het hek een hele flauwe hoek maakt ten opzichte van de kadastrale grens, ten nadele van de stichting. De rechtbank gaat er met [gedaagde] in haar laatste akte onder 8 van uit dat de feitelijke toestand ter hoogte van het hek en de garage zo lang heeft voortbestaan dat de juridische grens daarmee thans samenvalt. Het hek is immers in ieder geval twintig jaar bezitscheidend geweest. Dat betekent dus dat een beroep op verkrijging door verjaring door [gedaagde] in zoverre wél wordt gehonoreerd.
2.3
De overbouw van de hoek van de garage wordt daarmee in feite door de plaats van het stalen hek gladgestreken. De stichting heeft in haar akte van 29 november 2017 een vordering toegevoegd tot betaling van € 1.000,- als schadevergoeding wegens de overbouw. Die kan om bovengenoemde reden niet worden toegewezen. Hetzelfde geldt voor de bij de eiswijziging aangebrachte toevoegingen aan de vorderingen sub 1 en 2 (zie het tussenvonnis van 4 mei 2016, onder 3.2) die aanknopen bij het kadastrale veldwerk van 31 oktober 2017. Aangeknoopt zal immers moeten worden bij de plaats van het stalen hek. In zoverre komt de rechtbank op hetgeen in het tussenvonnis onder 2.4, tweede volzin e.v., is overwogen terug.
2.4
Ter plaatse van de coniferen is geen sprake van een voorwerp dat gemaakt en geplaatst is om af te scheiden (als hoedanig het stalen hek moet worden aangemerkt, waarbij in fysieke zin de plaats van de grens eronder of ertegen zich doorgaans voldoende nauwkeurig laat duiden), maar van een bredere grenszone van meerdere achter elkaar staande coniferen. Nog daargelaten dat deze zone niet ondoordringbaar is en dus hier niet voor honderd procent als afscheiding kan dienen, is aannemelijk dat deze in de loop der jaren breder is geworden zonder dat aan de achterzijde ervan (aan de zijde van de open ruimte) enige menselijke invloed is uitgeoefend, al was het maar door dikker worden van de stammen van de coniferen. Deze factoren maken dat het hier niet in de rede ligt de achtergrens van perceel 1510 te laten bepalen door een niet volledig gesloten natuurlijke begrenzing en al helemaal niet door het ietwat grillige verloop van de achterste coniferen die onmiddellijk aan de open ruimte grenzen. In zoverre wordt het beroep op verjaring (zie de akte van [gedaagde] van 29 november 2017, onder 7) van [gedaagde] niet gehonoreerd. Hetgeen in dit verband in de conclusie van antwoord (onder 2.4) door [gedaagde] is opgemerkt doet daar onvoldoende aan af. Ook al zou [gedaagde] de beplanting grenzend aan de open ruimte hebben bijgehouden, dan nog rechtvaardigt dat niet de conclusie dat zij zich daarmee het bezit van de grond onder de achterste coniferen heeft verworven. Daarmee is daar geen andere maatstaf ter bepaling van de juridische grens aangewezen dan de kadastrale grens. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat deze, zoals de stichting veronderstelt en [gedaagde] niet betwist, in de directe nabijheid ligt van de achterste coniferenstammetjes.
2.5
Bij de coniferen zal dus ter hoogte van het zuidoostelijke einde van het stalen hekwerk (waar de coniferen beginnen) moeten worden bepaald waar de kadastrale grens ligt (dat is op het veldwerk ergens halverwege de stippellijn ter hoogte van “1510”). Die kadastrale grens loopt vanaf dat nog te bepalen punt in zuidoostelijke richting naar de meest oostelijke ijzeren buis (ijz bs) op het veldwerk, vervolgens naar de ijzeren buis ten westen daarvan en vervolgens naar de ijzeren buis op de grens met perceel 1511 (althans de plaats waar die ijzeren buizen hebben gestaan).
2.6
De rechtbank gaat ervan uit dat de grens met perceel 1511 ter hoogte van de open ruimte wordt gevormd door het door [gedaagde] geplaatste hek, zoals bijvoorbeeld te zien op de eerste drie foto’s van productie X bij de akte van [gedaagde] van 29 november 2011. De rechtbank leidt dit af uit hetgeen [gedaagde] daarover in de conclusie van antwoord heeft vermeld (onder 2.4, voor na laatste regel). Dat betekent dat de laatste 1,25 lengtemeters van de open ruimte in eigendom toekomen aan [gedaagde]. Daar is volgens het veldwerk en de kadastrale kaart immers sprake van een uitstulping van haar perceel 1510 in zuidwestelijke richting. Ook de stichting gaat daarvan uit (zie de dagvaarding, onder 7, eerste bullet point). Op dat stukje van de open ruimte heeft het dictum van dit vonnis dus geen betrekking.
2.7
De stalen afscheiding is geen muur als bedoeld in artikel 5:43 BW Er is immers geen sprake van een ondoorzichtige afsluiting. Er is dus ook geen sprake van een scheidsmuur als bedoeld in artikel 5:49 BW. Dat betekent dat de stichting ter plaatse van het stalen hek kan vorderen dat [gedaagde] ertoe meewerkt, dat een scheidsmuur van twee meter hoogte wordt opgericht. De vraag is of de stichting dat wenst. In de dagvaarding (onder 3, regels 3 en 4) lijkt het er immers op dat zij het bestaande stalen hek als erfafscheiding wil behouden en zij er de houten schutting onmiddellijk tegenaan wil zetten. Die bevoegdheid heeft zij zonder meer, nu de plaatsing dan op eigen grond plaatsvindt. Een andere lezing van het petitum zou echter kunnen zijn dat zij het stalen hek als erfafscheiding accepteert en er de houten schutting in de lengte naast (dus alleen ter hoogte van de coniferen) wil zetten. Dan heeft de vordering op grond van artikel 49 alleen betrekking op de grens ter hoogte van de coniferen. Hoe dan ook, in beide visies leidt dat niet tot toewijzing van de vordering sub 3, voor zover het de situatie ter hoogte van het stalen hek betreft.
2.8
Wat de situatie ter plaatse van de coniferen betreft geldt dat de vordering op grond van artikel 49 wel slaagt. De coniferen zijn immers geen scheidsmuur in de zin van de wet. Ook is geen sprake van een mandelige haag. Ter hoogte van de coniferen is als gezegd de kadastrale grens maatgevend, ook derhalve voor de plaats waar de scheidsmuur moet komen. Met de stichting acht de rechtbank het waarschijnlijk dat daardoor enkele stammetjes zullen moeten wijken. Tevens dient te worden gewaakt voor overhang van takken.
2.9
Gelet op hetgeen in de vorige twee overwegingen is beslist zullen de met het plaatsen van de schutting gemoeide kosten, waarvan de helft voor rekening van [gedaagde] dient te komen, moeten worden bijgesteld. [gedaagde] hoeft immers alleen bij te dragen in de plaatsing van een schutting ter hoogte van de coniferen en dan ook nog met uitzondering van de laatste 1,25 meter. Aan de stichting zal worden verzocht om een en ander bij akte aan te passen, waarna [gedaagde] daarop bij akte kan reageren. De aktes dienen uitsluitend hierop betrekking te hebben.
2.1
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1
verwijst de zaak naar de rol van 16 mei 2018 voor uitlating bij akte aan de zijde van de stichting uitsluitend over hetgeen onder 2.9 is overwogen, waarna [gedaagde] daarop bij antwoordakte kan reageren;
3.2
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2018.