ECLI:NL:RBGEL:2018:2950

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
C/05/316150 / HA ZA 17-77 en C/05/324238 / HA ZA 17-394
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.P.E.E. van Groeningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van onderwijsinstelling bij studievertraging door tekort aan stageplaatsen in bacheloropleiding Medische Hulpverlening

In deze zaak vorderen drie studenten van de bacheloropleiding Medische Hulpverlening (BMH) aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN) schadevergoeding van de HAN wegens studievertraging die zij hebben opgelopen door een tekort aan stageplaatsen. De studenten stellen dat de HAN onzorgvuldig heeft gehandeld door de opleiding aan te bieden zonder voldoende stageplekken te garanderen, wat hen verhinderde om de opleiding binnen de nominale tijd van vier jaar af te ronden. De rechtbank oordeelt dat de HAN een zorgplicht heeft jegens haar studenten en dat deze zorgplicht niet is nageleefd. De rechtbank stelt vast dat de HAN onvoldoende heeft gedaan om ervoor te zorgen dat er voldoende stageplaatsen beschikbaar waren en dat zij de studenten niet tijdig heeft geïnformeerd over de risico's van studievertraging. De rechtbank concludeert dat de HAN aansprakelijk is voor de schade die de studenten hebben geleden door het tekort aan stageplaatsen. De vorderingen van de studenten worden gedeeltelijk toegewezen, waarbij de HAN wordt veroordeeld tot betaling van voorschotten op schadevergoeding aan de studenten. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan in afwachting van bewijslevering door de HAN over de informatievoorziening aan de studenten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 4 juli 2018
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/05/316150 / HA ZA 17-77 van

1.[Eiser sub 1] ,

[woonplaats]
2.
[Eiser sub 2],
[woonplaats] ,
3.
[Eiser sub 3],
[woonplaats]
eisers,
advocaat mr. R.J.C. Bindels te Utrecht,
tegen
de stichting
STICHTING HOGESCHOOL VAN ARNHEM EN NIJMEGEN,
gevestigd te Arnhem,
gedaagde,
advocaat mr. J.M.H.W. Bindels te Arnhem,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/05/324238 / HA ZA 17-394 van
de stichting
STICHTING HOGESCHOOL VAN ARNHEM EN NIJMEGEN,
gevestigd te Arnhem,
eiseres,
advocaat mr. J.M.H.W. Bindels te Arnhem,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. J. Bootsma te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [Eiser sub 1] , [Eiser sub 2] , [Eiser sub 3] , de HAN en de Staat genoemd worden. [Eiser sub 1] , [Eiser sub 2] en [Eiser sub 3] zullen samen tevens worden aangeduid als de studenten.

1.De procedure in de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 november 2017
- het verkort proces-verbaal van comparitie van 14 maart 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De procedure in de vrijwaringszaak

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 november 2017
- het verkort proces-verbaal van comparitie van 14 maart 2018.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
De studenten zijn of waren studenten aan de HAN en volgden de vierjarige bacheloropleiding Medische Hulpverlening (hierna: de BMH-opleiding). De BMH-opleiding wordt sinds het jaar 2010-2011 door onder andere de HAN aangeboden en leidt op tot het nieuwe beroep Medisch Hulpverlener (hierna: MH-er) in één van de drie richtingen ambulancezorg, spoedeisende hulp of anesthesie.
3.2.
De mogelijkheden de nieuwe BMH-opleiding te ontwikkelen en op te starten heeft de HAN vanaf 2006 in samenwerking met de Hogeschool Utrecht (HU) onderzocht. Bij dat onderzoek heeft de HAN samengewerkt met en/of informatie ingewonnen bij het universitair medisch centrum Radboudumc, andere ziekenhuizen in de regio van de HAN, de Stichting Opleiding en Scholing Ambulancezorg (SOSA) en het Nederlands Ambulance Instituut. De HAN heeft, al dan niet in samenwerking met de HU, een arbeidsmarktonderzoek en later een onderzoek naar de macrodoelmatigheid van de beoogde BMH-opleiding laten uitvoeren door het Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt (KBA), een kwantitatief marktonderzoek laten uitvoeren door het bureau MarkèsMarketing, een ‘Aanvraag Toetsing Nieuwe Opleiding’ gedaan bij de NVAO (Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie), wat heeft geleid tot een positief advies, en een aanvraag gedaan tot een toets Macrodoelmatigheid bij de CDHO (Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs), wat eveneens heeft geleid tot een positief advies. Dit laatste heeft geleid tot het besluit van de staatsecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) van 6 mei 2010 om op grond van artikel 6.2. van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) in te stemmen met het voornemen van de HAN om de BMH-opleiding “als bekostigde type opleiding” te verzorgen in Arnhem (verder: het besluit van 6 mei 2010).
3.3.
Tijdens de BMH-opleiding doet de student een aantal verplichte praktijkstages, waaronder een stage van tien weken in het derde jaar en een stage van dertig weken in het laatste, vierde jaar. Gedurende de studiejaren 2010-2011 en 2011-2012 is gebleken dat de medische sector onvoldoende stageplaatsen aanbood voor BMH-studenten.
3.4.
Vanaf juni 2012 heeft de HAN aan studenten die zich hadden aangemeld voor de BMH-opleiding een brief gestuurd met de volgende inhoud:
Beste student,
Via Studielink heb jij je aangemeld voor de opleiding Medisch Hulpverlener aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN). Deze opleiding heeft een numerus fixus van 75 die door middel van centrale loting wordt toegewezen. Deze loting vindt binnen enkele weken plaats en dan hoor je of je bent toegelaten tot deze opleiding.
Wellicht heb je de Open Dag van de HAN bijgewoond alvorens je de keuze maakte voor de opleiding Medisch Hulpverlener. Tijdens de Open Dag hebben we onder andere uitleg gegeven over de inhoud van de opleiding. Omdat het gaat om een opleiding die pas twee jaar bestaat hebben we ook aangegeven dat er een aantal onzekerheden is, passend bij een startende opleiding. Reeds twee jaargroepen studenten volgen ondertussen met veel enthousiasme de opleiding. Een onzekere factor is momenteel het aantal beschikbare stageplaatsen. Dat is op dit moment nog onvoldoende maar daar werken wij samen met het werkveld hard aan en gelukkig komen er wekelijks stageplaatsen bij. Op zich is het gebrek aan stageplaatsen een normaal verschijnsel bij een beginnende opleiding omdat het werkveld, dat uitdrukkelijk om deze opleiding heeft gevraagd, desondanks toch nog moet wennen aan professionals die op een andere manier worden opgeleid dan voorheen. Meestal lost dit zich binnen een paar jaar vanzelf op. Maar wij vinden het belangrijk om je dit nogmaals onder de aandacht te brengen. Daarnaast wordt er samen met het Ministerie ook nog druk gewerkt aan de wettelijke inbedding (BIG wet) die met name voor de ambulancedienst van wezenlijk belang is.
Wij zullen degenen die zijn ingeloot hierover uitgebreid informeren in een studiestartgesprek, aan het begin van het studiejaar op maandag 20 augustus of dinsdag 21 augustus; dat is in de week van de introductie. De ingelote studenten ontvangen hierover nog nadere informatie in het informatie pakket.
Mocht je naar aanleiding van deze brief vragen hebben die niet kunnen wachten tot 20 augustus dan kun je telefonisch contact opnemen: […]
3.5.
Op 19 juni 2014 heeft de opleidingscoördinator Medische Hulpverlening van de HAN een emailbericht gestuurd aan derdejaars studenten van de BMH-opleiding waarin zij schrijft:
Beste derdejaars studenten
Vorige week zijn we […] in jullie klas geweest en we hebben afgesproken dat jullie een mail krijgen met de informatie en we bij jullie gaan inventariseren wat jullie volgend jaar gaan doen als er geen stageplekken zijn. […]
Wat als je geen stageplaats hebt
Als je geen stageplaats hebt zijn er drie mogelijkheden:
1. Je schrijft je uit per 1 september
2. Je volgt alternatief onderwijs
3. Je gaat (tijdelijk) een andere opleiding volgen
3.6.
Op 3 maart 2015 heeft de HAN aan studenten van de BMH-opleiding een brief (productie 16 van de studenten) gestuurd met – voor zover hier van belang – de volgende inhoud:
Beste studenten,
Zoals beloofd willen we jullie hierbij graag informeren over de prognose wat betreft wachttijden voor een stageplaats BPV-2 en BPV-3.
Uiteraard zijn er veel factoren die daarbij een rol spelen en er kunnen dus ook geen rechten ontleend worden aan deze prognose. Maar we hebben ons best gedaan een zo reëel mogelijk beeld te geven.
De studenten die in aanmerking komen voor een stageplaats zijn op basis van de al opgelopen wachttijd ingedeeld in een poule (zie bijlage), waarbij poule 1 als eerste aan de beurt is, daarna poule 2 en vervolgens poule 3. Waar BPV-2 genoemd staat moet vervolgens ook nog een BPV-3 stage gelopen worden, het gaat dan dus nog om 2 stageplaatsen. Waar BPV-3 genoemd staat gaat het voor deze studenten dus nog om 1 stage.
Per differentiatie ziet de prognose er als volgt uit:
Ambulance:
[…]
Anesthesie:
[…]
SEH:
Sept 15: poule 1 kan op stage, deel van poule 2 kan op stage, poule 3 kan niet op stage
Febr 16: poule 1 kan op stage BPV-3, poule 2 kan op stage BPV-2 of BPV-3 (of is deels al klaar), een deel van poule 3 kan op stage
Sept 16: poule 1 is klaar, poule 2 kan op stage BPV-3 (of is deels al klaar), een deel van poule 3 kan op stage
Febr 17: poule 3 kan op stage BPV-2 of BPV-3
Sept 17: poule 3 kan op stage BPV-3
Binnen de poules worden de beschikbare stageplaatsen weer toegekend op basis van de opgestelde criteria (zie bijlage). Voor de stageperiode in september 15 zal daar naar verwachting in mei meer over bekend zijn.
Het zelf zoeken van een stageplaats is natuurlijk ook mogelijk, in overleg met het praktijkbureau. Voor de regio van de HAN en de instellingen die je niet zelf mag benaderen zie bijlage. […]
3.7.
Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) besloten een experiment te starten met de MH-erin het kader van artikel 36a van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (hierna: Wet BIG).
3.8.
[Eiser sub 1] is in september 2010 begonnen met de BMH-opleiding, heeft daarin voor de differentiatie ambulancezorg gekozen en heeft de studie zonder vertraging voltooid. Na afronding van haar studie heeft zij een verkort traject van 2,5 jaar van de opleiding HBO-V gevolgd.
3.9.
[Eiser sub 2] is in september 2011 begonnen met de BMH-opleiding en heeft daarin voor de differentiatie spoedeisende hulp gekozen. [Eiser sub 2] heeft al zijn vakken gehaald totdat hij volgens het studieprogramma een stage moest doorlopen maar geen stageplek kon vinden. [Eiser sub 2] is daarop op advies van de HAN overgestapt naar de opleiding HBO-V, met welke studie hij per september 2014 is gestart. Hij heeft voor die studie door middel van vrijstellingen een verkorting van één studiejaar gekregen.
3.10.
[Eiser sub 3] is in september 2012 begonnen met de BMH-opleiding en heeft daarin voor de differentiatie spoedeisende hulp gekozen. [Eiser sub 3] heeft zijn propedeuse in augustus 2014 gehaald.
3.11.
[Eiser sub 3] heeft de onder 3.6. genoemde brief ontvangen. Hij was ingedeeld in een pool waarvoor in het in de brief gemelde poolsysteem de beschikbaarheid van een stageplek was geprognotiseerd in februari 2017. [Eiser sub 3] is daarop overgestapt op het verkorte traject van 2,5 jaar van de opleiding HBO-V.

4.Het geschil

in de hoofdzaak

4.1.
De studenten vorderen samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de HAN onzorgvuldig jegens de studenten heeft gehandeld,
II. de HAN veroordeelt tot betaling van een voorschot op schadevergoeding aan [Eiser sub 1] ten bedrage van € 49.505,00, een voorschot op schadevergoeding aan [Eiser sub 2] ten bedrage van € 59.406,00 en een voorschot op schadevergoeding aan [Eiser sub 3] ten bedrage van € 59.406,00 steeds te vermeerderen met de wettelijke rente van de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele betaling,
III. veroordeling van de HAN tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten aan respectievelijk [Eiser sub 1] , [Eiser sub 2] en [Eiser sub 3] van steeds € 756,25 inclusief btw,
met veroordeling van de HAN in de kosten.
4.2.
De studenten stellen kort weergegeven dat de HAN jegens hen onzorgvuldig heeft gehandeld doordat zij niet heeft voldaan aan haar, volgens de studenten, uit de wet – waaronder in artikel 7.4. van de WHW - , rechtspraak en ongeschreven onderwijsbeginselen volgende verplichting de door haar aangeboden BMH-opleiding zodanig in te richten dat deze voor een student nominaal - dat wil zeggen binnen de tijd van het curriculum - is af te ronden. De HAN heeft immers, zo stellen de studenten, stages als verplicht onderdeel opgenomen in het onderwijsprogramma, terwijl er aan stageplekken een groot tekort is, althans in de voor de studenten relevante periode was, waardoor de studenten niet (tijdig) aan de in het onderwijsprogramma opgenomen verplichting konden voldoen en de studie dus ook niet zonder vertraging konden voltooien. Dit gebrek aan stageplaatsen werd, aldus de studenten, mede veroorzaakt doordat het beroep van MH-er niet voldoende “juridisch ingebed” was in de Wet BIG. Onder meer omdat de HAN meerdere meldingen had gekregen dat het ontbreken van een BIG-‘registratie’ vanuit het werkveld als probleem werd gezien, was het tekort aan stageplaatsen voorzienbaar. Voor zover het tekort aan stageplaatsen voor de HAN een onverwachte en onvoorziene omstandigheid was, had het, gelet op de voornoemde verplichting om de opleiding zo in te richten dat hij nominaal studeerbaar is, op de weg van de HAN gelegen de opleiding anders in te richten, zodat dit alsnog mogelijk was. Dit onzorgvuldig handelen van de HAN alsmede het niet tijdig waarschuwen van de studenten voor het ontbreken van de inbedding in de Wet BIG en de daarom te verwachten studievertraging, levert, zo stellen de studenten, een toerekenbare tekortkoming op van de HAN in haar verpichtingen uit de met de studenten gesloten onderwijsovereenkomst, althans een onrechtmatige daad jegens hen. Er is voorts, zo voeren de studenten subsidiair aan,sprake van dwaling nu de HAN de studenten en hun ouders desbewust onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd, op welke onjuiste informatie de studenten hun studiekeus hebben gebaseerd.
4.3.
De HAN voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat daar waar de HAN er mogelijk van uit ging dat de studenten het standpunt in namen dat de HAN de BMH-opleiding vanwege de onzekerheden in de markt, het arbeidsperspectief of ondeugdelijke besluitvorming aangaande de totstandkoming van de opleiding in het geheel niet hadden mogen aanbieden, door de studenten ter comparitie expliciet is aangevoerd dat zij de HAN dit verwijt niet maken.
in de vrijwaringszaak
4.6.
De HAN vordert - samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat veroordeelt om aan de HAN te betalen al hetgeen waartoe de HAN in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak vermeerderd met “alle aan de zijde van de HAN gemaakte en nog te maken kosten van rechtskundige bijstand, verhaal en verweer in en buiten de hoofdzaak en deze vrijwaringszaak, gemaakt en nog te maken in verband met de jegens de HAN gerichte en eventueel nog te richten aanspraak op vergoeding van schade, voortvloeiende uit de door de studenten gestelde schade”, met veroordeling van de Staat in de kosten van de vrijwaring, een en ander vermeerderd met rente.
4.7.
De Staat voert verweer.
4.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

In de hoofdzaak

5.1.
De studenten vorderen een verklaring voor recht dat de HAN onzorgvuldig jegens hen heeft gehandeld. Zij stellen daarbij primair dat er tussen hen en de HAN een overeenkomst tot opdracht tot stand is gekomen. Dit wordt door de HAN betwist. Het enkele feit dat de studenten zich bij de HAN hebben ingeschreven betekent, zo voert zij aan, niet dat er een civielrechtelijke overeenkomst tot stand is gekomen. De HAN voert daarbij aan dat uit de standpunten en het handelen van de studenten volgt dat ook zij de rechtsverhouding met de HAN niet als een civielrechtelijke overeenkomst hebben beschouwd, nu bijvoorbeeld, zoals de HAN stelt, een klacht als bedoeld in 6:89 BW en een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:82 BW ontbreken.
5.2.
Dat er op de HAN jegens de studenten een zorgplicht rustte is tussen partijen niet in geschil. De rechtbank overweegt dat het een vaste lijn in de jurisprudentie is dat het handelen van een onderwijsinstelling in verband met deze zorgplicht moet worden beoordeeld naar de norm van hetgeen van een redelijk handelende en redelijk bekwame onderwijsinstelling mag worden verwacht, ongeacht de vraag of aan de rechtsverhouding een overeenkomst ten grondslag ligt. Omdat, zoals partijen ook beiden als standpunt innemen, de norm voor beide aangevoerde grondslagen, toerekenbare tekortkoming of onrechtmatig handelen, hetzelfde is, en naast een voorschot op een schadevergoeding slechts een verklaring voor recht gevorderd is dat de HAN onzorgvuldig jegens de studenten heeft gehandeld, kan de precieze kwalificatie van de rechtsverhouding tussen partijen in het midden blijven. Geen punt van geschil is dat de zorgplicht van de HAN te kwalificeren is als een inspanningsverplichting en niet als een resultaatsverplichting.
5.3.
De studenten voeren allereerst aan dat de HAN onvoldoende heeft zorggedragen dat de BMH-opleiding ‘studeerbaar’ was: de opleiding was, aldus de studenten, niet te voltooien in de toegezegde tijd van vier jaar. De studenten wijzen daarbij op de eis als neergelegd in artikel 7.4. WHW, dat een opleiding zo ingericht wordt dat een student in staat is het aantal studiepunten te behalen waarop de studielast voor een studiejaar gebaseerd is.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat van een redelijk handelende en redelijk bekwame onderwijsinstelling verwacht mag worden dat de door haar aangeboden opleidingen zo worden ingericht dat deze in beginsel afgerond kunnen worden in de aangekondigde nominale duur, die in het geval van de BMH-opleiding vier jaar beliep. Een student die met een opleiding van een bepaalde duur start mag er immers vanuit gaan dat de studie bij voldoende inspanning en succesvol verloop is af te ronden in de toegezegde en aangekondigde tijd. Het is daarbij voorzienbaar dat indien studenten een, voor hen niet te voorkomen en niet aan hen toe te rekenen, vertraging oplopen ten gevolge van de inrichting van de studie, dit schade kan opleveren. Van een redelijk handelende onderwijsinstelling mag verwacht worden dat zij zich voldoende inspant dit te voorkomen. Een en ander is door de HAN ook niet gemotiveerd bestreden. Dat het in artikel 7.4. WHW neergelegde voorschrift, zoals de HAN aanvoert, ziet op de studielast, wat, aldus de HAN, van oudsher verbonden is met het regime van studiefinanciering, maakt niet dat voornoemde norm louter strekt tot bescherming van met de studiefinanciering samenhangende belangen en niet mede tot andere belangen en het voorkomen van andere vermogensschade.
5.5.
Geen punt van geschil is echter dat de BMH-opleiding op zich zo is ingericht dat deze bij een succesvol verloop in de nominale tijd van 4 jaar te voltooien is en evenmin dat een deel van de studenten, waaronder [Eiser sub 1] , de BMH-opleiding ook daadwerkelijk in die nominale tijd succesvol heeft voltooid. In dat opzicht kan niet vastgesteld worden dat de HAN niet aan de in rov. 5.4. genoemde norm heeft voldaan.
Echter, vast staat dat het uitvoeren van praktijkstages in verschillende leerjaren van de opleiding een belangrijk onderdeel vormt van het curriculum en dat indien de stages niet of niet tijdig gevolgd kunnen worden de opleiding, ook indien het verloop overigens succesvol is, niet is af te ronden in de nominale tijd van vier jaar. Evenmin is een geschilpunt dat er gedurende de eerste twee studiejaren van het eerste cohort BMH-studenten is gebleken dat de medische sector onvoldoende stageplaatsen aanbood, zodat het voor een aanzienlijk deel van de studenten niet mogelijk was (tijdig) een stageplek te vinden, waardoor de voortgang van de studie stokte en het voor hen niet mogelijk was de BMH-opleiding in vier jaar af te ronden. Dit betekent echter naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat de HAN niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Immers, zoals overwogen is de zorgverplichting van de HAN niet te kwalificeren als een resultaatsverplichting maar als een inspanningsverplichting. Zoals overwogen gaat de zorgplicht van de HAN echter wel zo ver dat van haar als redelijk handelende onderwijsinstelling verwacht mag worden dat zij zich maximaal inspant om te voorkomen dat een dergelijk tekort aan stageplaatsen en een daarmee verband houdende studievertraging voor haar studenten ontstaan. Mede gelet op de verplichting de studie zo in te richten dat deze in de nominale duur is af te ronden en de omstandigheid dat stages een wezenlijk deel van het verplichtte curriculum uitmaken, wat bij de HAN, die het studieprogramma immers zelf heeft opgesteld, bekend is, ligt de lat op dat punt hoog.
5.6.
Van de HAN mag in dat verband verwacht worden dat zij
- voordat zij de opleiding openstelt voor studenten, zich er van vergewist dat met grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten is dat er voor de toe te laten studenten voldoende stageplekken beschikbaar zullen zijn om het curriculum van de opleiding te kunnen voltooien,
- zonodig het aantal toe te laten studenten aanpast aan de voorzienbare beschikbaarheid van de stageplekken,
- toekomstige studenten voldoende inlicht over eventuele onzekerheden op dat punt én van de mogelijke gevolgen voor hun opleiding,
- indien ondanks voornoemde inspanningen een tekort aan stageplekken dreigt de ontstaan, zich inspant om dit tekort op te heffen en de daardoor dreigende studievertraging te voorkomen, door zich in te spannen het aantal stageplaatsen te doen toenemen, daar anders alternatieven voor te bieden en/of, indien redelijkerwijs mogelijk, het studieprogramma zo aan te passen dat voor het curriculum minder praktijkstages nodig zijn of het tekort aan stageplaatsen niet tot studievertraging leidt.
De studenten stellen dat de HAN op deze punten is tekortgeschoten.
5.7.
De studenten voeren in dat verband aan dat het tekort aan stageplekken mede veroorzaakt werd en voorzienbaar was omdat bij de HAN bekend was dat de BMH-opleiding en het beroep van MH-er in de van belang zijnde periode onvoldoende juridisch waren “ingebed” in de Wet BIG en omdat er op dat punt een verschil was met de positie van verpleegkundigen en ambulanceverpleegkundigen. De rechtbank overweegt over die juridische inbedding en het verschil met (ambulance)verpleegkundigen als volgt.
5.8.
De beroepsuitoefening in de gezondheidszorg is geregeld in de Wet BIG. Deze wet bepaalt wie onder welke voorwaarden ‘voorbehouden handelingen’ mag verrichten. Een opsomming daarvan is gegeven in artikel 36 Wet BIG. Onder het verrichten van ‘voorbehouden handelingen’ valt onder meer het geven van injecties, het verrichten van katheterisaties, puncties en electieve cardioversie en het toepassen van defibrillatie. Daartoe zijn onder anderen, zoals voor MH-ers van belang, artsen bevoegd. In de Wet BIG waren tot 2017 MH-ers niet aangewezen als beroepsbeoefenaars die zelfstandig voorbehouden handelingen mogen verrichten. Zij waren daartoe derhalve buiten ‘noodzaak’ niet bevoegd (in geval van ‘noodzaak’ gelden de beperkingen voor wie bevoegd is de voorbehouden handelingen te verrichten op grond van de Wet BIG niet). Wel kunnen zij in opdracht van een persoon die zijn bevoegdheid terzake ontleent aan artikel 36 Wet BIG, zoals de arts, in overeenstemming met de vereisten van de artikelen 35 en 38 Wet BIG voorbehouden handelingen uitvoeren. Die artikelen stellen kort weergegeven als eis dat a) de uitvoerende bekwaam is, waarvan de opdrachtgever en de uitvoerende zich moeten vergewissen, b) de uitvoerende de aanwijzingen in acht neemt die de opdrachtgever, indien redelijkerwijs nodig, geeft en c) dat het toezicht en de mogelijkheid van tussenkomst door de opdrachtgever voldoende is verzekerd. Verpleegkundigen en ambulanceverpleegkundigen hebben dezelfde bevoegdheden onder artikel 35 en 38 van de Wet BIG. Voor hen gelden daarbij dezelfde voorwaarden, behalve dat zij op grond van artikel 39 Wet BIG zelfstandig bevoegd zijn om bepaalde, in het Besluit functionele zelfstandigheid van verpleegkundigen, ambulanceverpleegkundigen en mondhygiënisten van 29 oktober 1997 omschreven voorbehouden handelingen te verrichten. Dit wordt aangeduid als ‘functionele zelfstandigheid’. Onder die handelingen vallen het geven van (bepaalde type) injecties, het verrichten van (bepaalde vormen van) katheterisaties en puncties en voorts, voor ambulanceverpleegkundigen, nog het toepassen van electieve cardioversie en defibrillatie. Deze handelingen kunnen door hen ‘functioneel zelfstandig’ worden verricht, wat wil zeggen dat dit wel in opdracht van de zelfstandig bevoegde (zoals een arts) dient te geschieden, maar zonder dat diens toezicht en tussenkomst noodzakelijk is. Voorts zijn bepaalde groepen verpleegkundigen op grond van artikel 36 Wet BIG onder voorwaarden zelfstandig bevoegd tot het voorschrijven van UR-geneesmiddelen (geneesmiddelen die uitsluitend op recept te verkrijgen zijn).
Samenvattend was de juridische inbedding van de positie van MH-er ten opzichte van verpleegkundigen en ambulanceverpleegkundigen tot 2017 in zoverre anders dat alleen laatstgenoemden, weliswaar in opdracht, maar zonder toezicht en tussenkomst van een zelfstandig bevoegde, bepaalde aangewezen voorbehouden handelingen mochten verrichten.
Vanaf 1 mei 2017 is deze situatie veranderd. Per die datum is het Tijdelijk besluit zelfstandige bevoegdheid bachelor medisch hulpverlener in werking getreden, waarmee de MH-er voor een termijn van 5 jaar wordt aangewezen als zelfstandig bevoegd tot het (onder voorwaarden) verrichten van in artikel 7 van dat besluit aangewezen voorbehouden handelingen, waaronder ook het geven van (bepaalde type) injecties, het verrichten van (bepaalde vormen van) katheterisaties en puncties en het toepassen van electieve cardioversie en defibrillatie. Daarmee was het beroep van MH-er alsnog juridisch in de Wet BIG “ingebed” en het verschil met de verpleegkundige in dat opzicht opgeheven.
De verwijten die de studenten de HAN maken zien echter op de periode vóór 2017.
5.9.
De HAN betwist het geschetste verschil in positie tussen verpleegkundigen en MH-ers niet. Zij betwist echter wel dat er een verband is, althans een voor haar voorzienbaar verband, tussen het gebrek aan stageplaatsen en het ontbreken van de inbedding in de Wet-BIG.
5.10.
Ten aanzien van dat verband overweegt de rechtbank dat de HAN zelf dat verband wel heeft gelegd in eerdere analyses van de problemen rond het gebrek aan stageplaatsen en haar communicatie daarover naar het ministerie van VWS. In haar brief van 9 november 2012 gericht aan het ministerie van VWS schrijft de HAN als volgt:
Voor het welslagen van de introductie van de BMH in de zorg, het behoud van draagvlak in het werkveld én het borgen van de kwaliteit van de HBO-bacheloropleiding Medische Hulpverlening is het cruciaal dat de juridische inbedding van deze professional in de wet BIG op afzienbare termijn wordt gerealiseerd. Alleen zo ontstaat immers duidelijkheid over de bevoegdheid van de BMH betreffende het uitvoeren van voorbehouden handelingen.
Het ontbreken van een dergelijke juridische regeling voor de BMH baart niet alleen zorgen over de inzetbaarheid van toekomstige afgestudeerden in het werkveld maar is momenteel ook één van de oorzaken dat onderwijs en werkveld belemmeringen ervaren bij het creëren van voldoende stageplaatsen voor de eerste cohorten studenten van de drie betrokken hogescholen. De instellingen in het werkveld, en overigens de Inspectie voor de Gezondheidszorg, voorzien namelijk risico’s in de sfeer van patiëntveiligheid en juridische aansprakelijkheid. Voor oplossingen van de resterende problematiek rond stageplaatsen zien werkveld en instellingen diverse oplossingsrichtingen die in bijgaande notitie zijn geschetst.
In de genoemde bijgaande notitie staat onder het kopje probleemanalyse:
De eerste- en tweede jaar BMH-studenten hebben de afgelopen jaren oriënterende stages in de gezondheidszorg kunnen doen. Momenteel is het eerste cohort derdejaars BMH-studenten begonnen met de beroepsvormende stages binnen de functies waarvoor de opleiding is opgezet. De beroepsvormende stages in de laatste twee jaren van de studie vertegenwoordigen vanzelfsprekend een essentieel deel van de opleiding. De opleidingen werden actief stageplaatsen voor de in totaal bijna 100 studenten en worden daarbij geconfronteerd met de volgende belemmeringen
Ten eerste: […]
Ten twee: […]
Ten derde […]
Ten vierde: de onduidelijkheid omtrent de manier en de termijn waarop de BMH in juridische zin zal worden ingebed. De BMH zal na afstuderen immers zelfstandig voorbehouden handelingen gaan uitvoeren. Doordat (perspectief) op een wettelijke inbedding ontbreekt, voorzien instellingen en inspectie risico’s in de sfeer van patiënt veiligheid en juridische aansprakelijkheid.
Samenvattend concluderen de partners dat er vier onderling verbonden oorzaken zijn voor de stagnatie van de BMH:
- de heersende overtuiging dat een verpleegkundige vooropleiding en ervaring voor betreffende functies noodzakelijk is;
- de aansluiting tussen de behoeften van het werkveld en de uitwerking van de opleiding verdient opnieuw aandacht;
- de ontbrekende juridische inbedding van de BMH in de Wet BIG;
- de financieringsstructuur maar de traditionele opleidingstrajecten aantrekkelijker voor instellingen en werkt in het nadeel van de BMH-studenten.
In een op 26 februari 2014 namens de de HAN, de Hogeschool Rotterdam en de Hogeschool Utrecht aan het ministerie van VWS ter attentie van de minister geschreven brief staat daarover:
Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, Hogeschool Rotterdam en Hogeschool Utrecht leiden Bachelors Medische Hulpverlening (BMH) op die in de ambulancezorg en klinische settings als de Spoedeisende Hulp of de operatiekamer eigenstandig als zorgprofessional op HBO-niveau functioneren.
De bachelor opleidingen Medische Hulpverlening van onze hogescholen worden echter in hun ontwikkeling belemmerd door het ontbreken van voldoende stageplaatsen. Knelpunt is dat de BMH in voorkomende gevallen ook ‘voorbehouden handelingen’ uitvoert maar dat alleen mag doen als dat wettelijk goed geregeld is. Een dergelijke juridische regeling ontbreekt echter. Voor het doen uitvoeren van voorbehouden handelingen door een student BMH achten de stage verlenende instellingen zich dan ook juridisch niet gedekt met als gevolg dat er veel te weinig geschikte stageplekken beschikbaar komen. Én met als consequentie dat een substantieel aantal studenten niet kan afstuderen, waarmee de implementatie van dit beroep in de zorgsector onder druk komt te staan.
In de bijlage bij die brief “Bestuurlijke impuls wettelijke status Bachelor Medische Hulpverlener” staat daarover voorts:
Het vooralsnog ontbreken van een wettelijke status voor de BMH brengt de opleidingen en stageverlenende instellingen in een schier onmogelijke klempositie. De fundamentele praktijk component van de opleidingen in het 3e en 4e jaar van het curriculum kan nauwelijks worden gerealiseerd en gegarandeerd omdat de stage-verlenende instellingen zich op het terrein van het daadwerkelijk uitvoeren van de voorbehouden handelingen juridisch niet gedekt achten. Daar zijn zij wel toe verplicht op grond van de Kwaliteitswet Zorginstellingen.
5.11.
De rechtbank overweegt dat de HAN de juistheid van haar berichtgeving aan het ministerie van VWS niet inhoudelijk ter discussie heeft gesteld, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Het komt er op neer dat de stageverlenende instellingen omdat destijds (perspectief) op een wettelijke inbedding ontbrak risico’s zien in de sfeer van patiëntveiligheid en juridische aansprakelijkheid en zich juridisch onvoldoende gedekt achten en dat dit een van de redenen is dat te weinig stageplekken worden aangeboden. Gelet daarop had van de HAN verwacht mogen worden dat zij het in deze procedure betwisten van het in deze brieven door haar zelf aangegeven verband tussen het gebrek aan stageplaatsen en het ontbreken van de inbedding van de BMH-opleiding in de Wet BIG feitelijk had onderbouwd, wat zij heeft nagelaten. De enkele ter comparitie ingenomen stelling dat BIG-registratie voor het aanbod van stageplekken niet relevant is, omdat stagiaires tijdens hun opleiding altijd onder toezicht handelen en stagiaires hoe dan ook geen BIG-registratie zouden hebben, omdat zij nog met hun opleiding bezig zijn, heeft zij verder niet onderbouwd. Deze stelling ondergraaft ook niet zonder meer haar in de brieven neergelegde verklaring dat de beoogde stageverlenende instellingen de veiligheids- en juridische risico’s door het gebrek aan inbedding te hoog achten.
Dat er voor het tekort aan stageplaatsen ook nog andere redenen zijn aan te wijzen, zoals de door de HAN genoemde veranderde arbeidsmarktsituatie, de onbekendheid met de opleiding in de sector, de heersende overtuiging dat een verpleegkundige vooropleiding en ervaring noodzakelijk zijn en het verschil tussen enerzijds de financiering van de stageplekken voor de BMH-opleiding en anderzijds de financiering van stageplekken voor traditionele opleidingstrajecten, doet daar evenmin aan af. Uit de voornoemde brieven van (mede) de HAN volgt dat, voor zover het gebrek aan inbedding in de Wet BIG en, kort gezegd, de onzekerheid en ervaren risico’s die dit voor de instellingen meebracht niet de voornaamste oorzaak van het stagetekort is, zoals uit de laatste brief met bijlage kan worden afgeleid, dit in ieder geval
tezamenmet de andere genoemde omstandigheden het tekort heeft veroorzaakt. De rechtbank gaat derhalve uit van het bestaan van een oorzakelijk verband tussen gebrek aan stageplaatsen en het ontbreken van de BIG-inbedding zoals door de studenten gesteld.
5.12.
Voor zover de HAN aanvoert dat voor haar niet te voorzien was dat het gebrek aan (een duidelijk perspectief op) inbedding al dan niet in combinatie met andere omstandigheden tot een tekort van stageplekken zou kunnen leiden overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat de HAN alvorens de BMH-opleiding op te starten de in rov. 3.2. genoemde onderzoeken heeft laten uitvoeren en de daar genoemde aanvragen heeft gedaan. De HAN heeft echter niet betwist dat door voornoemde organisaties niet is getoetst of de verwachte beschikbaarheid van stageplaatsen in verband met de studeerbaarheid van de opleiding voldoende was. Evenmin heeft de HAN de stelling van de studenten betwist dat in de verschillende rapporten, brieven en besluiten wel opmerkingen worden gemaakt over het ontbreken van de BIG-inbedding, de wensen hierover vanuit de markt en over risico’s met betrekking tot de beschikbaarheid van stageplaatsen. In het KBA-rapport van september 2007 (productie 5 bij dagvaarding) staat vermeld dat voor het volgen van de op dat moment bestaande opleidingen tot ambulanceverpleegkundige en spoedeisende hulp verpleegkundige registratie als verpleegkundige in BIG als instroomeis geldt en voorts dat voor de verschillende MH-functies het zelfstandig verrichten van, dan wel assisteren van een medisch specialist bij interventies bij levensbedreigende problemen en diverse therapeutische behandelingen, inclusief operaties, als “heel belangrijk” wordt beschouwd. In het door KBA opgestelde rapport Macrodoelmatigheid van de bacheloropleiding Medische Hulpverlening van 15 december 2009 (productie 6 bij dagvaarding) staat voorts weliswaar dat uit haar onderzoek bleek dat er naar verwachting behoefte zou bestaan aan dit soort professionals, maar ook dat sprake is van een nieuw medisch beroep en dat het creëren van draagvlak binnen het werkveld van groot belang is, mede in verband met de directe inzetbaarheid van de afgestudeerden in relatie tot hun praktische vaardigheden. Door geraadpleegde informanten uit het werkveld is in dat KBA-onderzoek aandacht gevraagd voor de BIG-registratie en door een van hen wordt de aanbeveling gedaan om vóór de start van de opleiding duidelijk de status van het diploma als een nieuwe categorie in de Wet BIG te regelen, omdat de erkenning in het werkveld anders zou uitblijven
.V&VN, beroepsvereniging van zorgprofessionals, heeft bij brief van 25 maart 2010 (productie 7 bij dagvaarding) gesteld: “Wat ons aan deze nieuwe opleiding opvalt, is dat het om een niet-verpleegkundige opleiding gaat. De afgestudeerde studenten zijn niet BIG-geregistreerd. Daardoor ontbreekt een juridisch kader.”
Voorts heeft de NVAO in haar advies van 27 april 2010 (productie 6 bij conclusie van antwoord) geschreven dat het positieve advies niet zonder meer tot stand is gekomen en dat het panel bij zijn oordeel over opbouw en samenhang van het programma enkele kanttekeningen plaatst en aanbevelingen doet, zoals in het desbetreffende hoofdstuk omschreven. Een van de kanttekeningen die in dat hoofdstuk staan is dat in de beschikbaarheid van stageplekken een punt van zorg is gelegen. De CDHO heeft in haar advies van eveneens 27 april 2010 (productie 8 bij dagvaarding) als overweging tot slot vermeld dat de commissie van mening is dat voor een aantal functies waarvoor wordt opgeleid een BIG-registratie noodzakelijk is en voor andere functies wenselijk, dat aanvrager heeft aangegeven samen met de HU de weg die hiertoe bewandeld moet worden verder te onderzoeken en dat de commissie de wenselijkheid van het gezamenlijk in te zetten traject onderschrijft. Ook de staatssecretaris van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft in haar besluit van 6 mei 2010 (productie 12 bij conclusie van antwoord) om in te stemmen met het voornemen van de HAN om de BMH-opleiding als bekostigd type opleiding te verzorgen te Arnhem de HAN verzocht gezamenlijk met de HU nader onderzoek te verrichten naar de noodzaak en/of wenselijkheid van een BIG-registratie voor verschillende functies, een en ander conform de lijn die de HAN samen met de HU reeds heeft aangegeven.
5.13.
Uit het vorengaande volgt dat in het traject voorafgaand aan de aanmelding van de eerste studenten aandacht is gevraagd voor het belang van het zelfstandig kunnen werken van MH-ers en het verschil tussen de MH-ers en verpleegkundigen op het gebied van BIG-registratie. Door een van de respondenten is aanbevolen dit te voren te regelen. Het belang om naar de noodzaak en wenselijkheid van BIG-inbedding onderzoek te doen is door de CDHO genoemd en de staatssecretaris heeft daar in haar besluit expliciet om verzocht. Ook is aandacht gevraagd voor het kweken van draagvlak binnen de markt en is de beschikbaarheid van stageplaatsen als zorgpunt genoemd. Gelet op deze omstandigheden had van de HAN verwacht mogen worden dat zij haar betwisting dat het tekort aan stageplaatsen (mede) als gevolg van het ontbreken van de inbedding in de wet BIG en de daardoor in het werkveld ontstane onzekerheid, voorzienbaar was, had onderbouwd. Dat, zoals zij aanvoert, uit onderzoeken is gebleken dat er veel vraag was naar het nieuwe beroep van MH-er, acht de rechtbank in dat verband onvoldoende. Daarbij is van belang dat ook twee van de drie andere door de HAN als oorzaak van het gebrek aan stageplaatsen genoemde omstandigheden voorzienbaar waren, te weten de onbekendheid met de nieuwe opleiding en de ongunstige financiering daarvan voor de instellingen waar de stages zouden plaatsvinden in verhouding tot de financiering van stageplaatsen voor verpleegkundigen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de HAN geval ten minste het risico op een tekort aan stageplekken had moeten onderkennen. Voor zover de HAN stelt dat er het er op het moment van aanbieden van de BMH-opleiding naar uitzag dat het aanbod op stageplekken in de markt zó groot was dat ondanks de voornoemde omstandigheden het vinden van voldoende stageplekken geen reëel risico vormde, heeft zij die stelling naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijk onderbouwd.
5.14.
Uit het vorenstaande volgt dat er een tekort aan stageplekken is ontstaan voor de studenten van de BMH-opleiding en dat dit voor een belangrijk deel zijn oorzaak vindt in van te voren voorzienbare omstandigheden als het ontbreken van een BIG-inbedding, de onbekendheid met de nieuwe opleiding en een ongunstige financiering. De conclusie is dan dat de HAN niet heeft voldaan aan haar eerder genoemde verplichting om zich er voordat zij de studenten aannam van te vergewissen dat met grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten was dat er voor hen voldoende stageplekken beschikbaar waren. Nu het voorzienbare risico op een tekort aan stageplaatsen zich heeft verwezenlijkt betekent dit dat de HAN in beginsel is tekortgeschoten in de zorgplicht jegens haar studenten zodat zij in beginsel voor de bij hen door het tekort aan stageplaatsen ontstane schade aansprakelijk is.
5.15.
Aan het vorenstaande doet niet af dat de HAN, zoals door de studenten niet gemotiveerd is betwist, zich, nadat zij zich geconfronteerd zag met het gebrek aan stageplekken heeft ingespannen om de verhouding tussen vraag en aanbod daarvan te verbeteren door de reeds ingestelde numerus fixus aan te scherpen, actief stageplekken te zoeken in het werkveld en daartoe ziekenhuis- en andere medische organisaties aan te schrijven, door, zij het pas vanaf 2015-2016, voor een deel van de stages alternatieven aan te bieden in de vorm van zogenaamde ‘skill-labs’, door er bij het ministerie van VWS op aan te dringen en daarmee te bewerkstelligen dat er vanaf het studiejaar 2012/2013 ook voor studenten aan de BMH-opleiding een subsidieregeling voor stages tot stand kwam en er voorts op aan te dringen dat de inbedding in de Wet BIG vorm zou krijgen, wat heeft geresulteerd in het voornoemde besluit van 1 mei 2017. Immers deze inspanningen heeft het tekort aan stageplaatsen en studievertraging, in ieder geval in de voor de studie van de studenten relevante periode, niet kunnen voorkomen, terwijl evenmin kan worden aangenomen (en ook niet gemotiveerd is gesteld) dat de HAN dit wel had mogen verwachten. Dit temeer niet nu die inspanningen deels pas zijn gedaan nadat de eerste leergangen van de BMH-opleiding al studievertraging hadden opgelopen. Met deze inspanningen is de eerdere fout van de HAN, kort gezegd het starten van een studie zonder het reëel en voorzienbaar risico in te dekken dat deze door gebrek aan stageplaatsen voor een groot deel van de studenten niet studeerbaar was, niet rechtgezet.
5.16.
Het in rov. 5.14. weergegeven oordeel komt slechts anders te luiden voor zover de HAN stelt en zo nodig bewijst dat zij haar potentiële studenten tijdig, dat wil zeggen op het moment dat zij nog zonder nadeel te ondervinden andere vergelijkbare keuzes konden maken, dus in ieder geval vóór de aanvang de studie, op een moment dat zij nog zonder vertraging konden starten met een alternatieve opleiding als HBO-V, op de hoogte heeft gebracht van de risico’s op het niet vinden van genoeg stageplekken, maar ook van de mogelijke gevolgen daarvan voor het verloop en de studeerbaarheid van de studie. De HAN had de studenten te voren duidelijk moeten inlichten dat zij een risico liepen dat zij de BMH-opleiding niet in de daarvoor bedoelde tijd zouden kunnen afronden. Indien de HAN haar studenten duidelijk op deze risico’s had gewezen kan haar niet worden tegengeworpen dat deze zich verwezenlijkt hebben, althans voor zover zij zich bovendien voldoende heeft ingespannen om de nadelige gevolgen zo beperkt mogelijk te houden. Voor zover de studenten stellen dat de HAN op dat laatste punt is tekort geschoten en zich reeds om die reden niet heeft gedragen zoals van een redelijk handelende en redelijk bekwame onderwijsinstelling verwacht mag worden, hadden zij die stelling gelet, op de in rov. 5.15 genoemde inspanningen van de HAN, van een concrete onderbouwing moeten voorzien. De stelling dat van de HAN verwacht mocht worden dat zij het curriculum van de BMH-opleiding zo had aangepast dat er zóveel minder stages nodig zouden zijn dat het tekort aan stageplekken zou zijn opgeheven had, gelet op het verweer van de HAN dat dit niet zou kunnen zonder dat dit ten koste ging van de kwaliteit van de opleiding, concreet onderbouwd moeten worden, wat niet is gebeurd.
5.17.
Ten aanzien van [Eiser sub 2] geldt dat de in de eerste zin van rov. 5.16. genoemde uitzondering op het in rov. 5.14. ‘in beginsel’ gegeven oordeel van de rechtbank niet van toepassing is. Immers, de HAN heeft niet aangevoerd (en overigens is ook niet gebleken) dat aan de studenten, waaronder [Eiser sub 2] , van eerdere lichtingen dan die van 2012, vóórdat zij met hun studie startten, enige duidelijke informatie of waarschuwing is gegeven over het risico op een gebrek aan stageplaatsen en het daardoor oplopen van studievertraging.
Het vorenstaande betekent dat de HAN jegens [Eiser sub 2] is tekortgeschoten in haar zorgplicht en aansprakelijk is voor de door het gebrek aan stageplaatsen ontstane schade. Dit betekent dat ten aanzien van hem de gevraagde verklaring voor recht toewijsbaar is.
5.18.
Ten aanzien van de vraag of de studievertraging van [Eiser sub 2] , zoals hij stelt, aan dat gebrek aan stageplaatsen te wijten is, overweegt de rechtbank dat de HAN niet gemotiveerd heeft betwist dat zij [Eiser sub 2] en andere studenten van de BMH-opleiding in verband met het tekort aan stageplaatsen heeft geadviseerd een andere studie te volgen, zoals de opleiding HBO-V en dat [Eiser sub 2] dit advies heeft opgevolgd en in redelijkheid ook mocht opvolgen. Het geven en opvolgen van dit advies én de daardoor ontstane studievertraging staan naar het oordeel van de rechtbank in causaal verband met het gebrek aan stageplaatsen en daarmee met de schending van de zorgplicht door de HAN en is daar ook aan toe te rekenen. Dat niet uit te sluiten is dat [Eiser sub 2] , als hij niet was overgestapt, een van de studenten zou zijn die wél een stageplaats zou hebben weten te verwerven, doet daar niet aan af.
5.19.
Ten aanzien van de omvang van de schade die door het overstappen is ontstaan en de hoogte van het in dat verband gevorderde voorschot heeft de HAN betwist dat de Letselschade Richtlijn Studievertraging (verder: de letselschaderichtlijn) waarop [Eiser sub 2] het door hem gevraagde voorschot baseert van toepassing is op een situatie als deze, waarin geen sprake is van letsel na een ongeval en de gestelde vertraging méér dan een jaar duurt. Voorts heeft de HAN de stelling van [Eiser sub 2] gemotiveerd betwist dat de overstap een studievertraging van meer dan twee jaar heeft opgeleverd: in plaats van na vier jaar heeft [Eiser sub 2] , aldus de HAN, na de overstap in zes jaar een diploma op gelijkwaardig niveau behaald. Er is dus, zo stelt de HAN hooguit een vertraging opgetreden van twee jaar.
5.20.
De rechtbank acht aannemelijk dat [Eiser sub 2] door de overstap van de opleiding studievertraging en daardoor schade heeft opgelopen. Voor de beoordeling van de vraag of thans in voldoende mate vast staat dat die schade zoveel is dat dit het door [Eiser sub 2] gevraagde voorschot rechtvaardigt, is onder meer van belang in hoeverre komt vast te staan dat hij, zoals hij stelt, drie jaar of, zoals de Han onderbouwd stelt, maximaal twee jaar studievertraging heeft opgelopen. Nu dit onderdeel van het geding tijdens de comparitie onvoldoende besproken is zal [Eiser sub 2] na afloop van de hierna aan de orde komende bewijslevering door de HAN met betrekking tot de vorderingen van [Eiser sub 3] , in de gelegenheid gesteld worden zich daarover bij akte nader uit te laten, waarna de HAN daarop nog mag reageren. Daarbij zal [Eiser sub 2] tevens in de gelegenheid zijn de hoogte van de door hem gestelde schade waarop het gevraagde voorschot is gebaseerd ook overigens nader te onderbouwen. De rechtbank geeft partijen in overweging om nu met betrekking tot [Eiser sub 2] duidelijkheid bestaat over de aansprakelijkheid van de HAN over de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding onderling een regeling te treffen.
5.21.
Ten aanzien van [Eiser sub 3] geldt dat hij pas in de zomer van 2012 met de BMH-opleiding is begonnen. Op dat moment had het tekort aan stageplekken zich al daadwerkelijk gemanifesteerd en vereiste de zorgplicht van de HAN des te meer dat zij haar potentiële nieuwe studenten daarover goed informeerde. De HAN stelt dat zij de aankomende studenten vanaf het studiejaar 2012-2013 duidelijk heeft geïnformeerd over de risico’s op studievertraging door gebrek aan stageplaatsen. Dit wordt door [Eiser sub 3] betwist. De rechtbank zal de HAN conform haar aanbod daartoe in de gelegenheid stellen te bewijzen dat zij [Eiser sub 3] , voordat hij tot de studie werd toegelaten heeft geïnformeerd over het risico op kort gezegd studievertraging door gebrek aan stageplaatsen. De in rov. 3.4. genoemde brief waarnaar de HAN verwijst acht de rechtbank onvoldoende om dit bewijs als voorshands geleverd te achten. Nog daargelaten dat [Eiser sub 3] heeft betwist dat hij deze brief heeft ontvangen, wordt in die brief weliswaar melding gemaakt van de mogelijkheid dat er te weinig stageplekken zijn, maar wordt daarin geen melding gedaan dat dit met zich brengt dat er vanwege het belang van deze stages in het curriculum van de opleiding een reëel risico is op aanzienlijke studievertraging.
5.22.
Ten aanzien van [Eiser sub 1] die ook vóór 2012, in 2010, met haar opleiding is begonnen, geldt dat zij wél stageplekken heeft gevonden en dat zij haar studie zonder vertraging heeft doorlopen. Het risico op het niet kunnen lopen van stage en studievertraging heeft zich in haar geval niet verwezenlijkt. Voor zover het haar onvoldoende informeren over de stageplekken een schending van de zorgplicht is, heeft dit dan ook niet tot schade geleid en er is dan ook op dit punt geen sprake van een tekortkoming of onrechtmatige daad.
5.23.
[Eiser sub 1] vordert een vergoeding omdat zij, zo begrijpt de rechtbank haar stellingen, als gevolg van het schenden van de zorgplicht door de HAN, ná voltooiing van de BMH-opleiding nog een opleiding tot verpleegkundige heeft ‘moeten’ volgen en daarvoor kosten heeft moeten maken en later op de arbeidsmarkt is gekomen. In dat verband overweegt de rechtbank allereerst als volgt.
5.24.
Voor zover de studenten aan hun vorderingen mede ten grondslag hebben gelegd dat de HAN verweten kan worden dat de BMH-opleiding na voltooiing, gelet op het toen ontbreken van een aan de positie van verpleegkundige gelijkwaardige “inbedding” in het BIG-systeem, te weinig arbeidsmarktperspectief bood, hebben zij deze grondslag bij de mondelinge behandeling laten vallen: expliciet is aangevoerd dat de studenten geen klachten hebben over hun arbeidsperspectief. De stellingen van de HAN dat de BMH-opleiding opleidt tot het beroep van MH-er, dat dit beroep na voltooiing van de opleiding kan worden uitgevoerd, dat het arbeidsmarktperspectief goed was, dat het grootste deel van de alumni ook een baan op hbo-niveau in het werkveld van de medische hulpverlening heeft gevonden en dat de regeling van artikel 35 en 38 van de Wet BIG daartoe in beginsel de mogelijkheid bood, zijn door de studenten niet betwist.
5.25.
Voor zover de studenten nog wel, met name ten aanzien van [Eiser sub 1] , los van het arbeidsmarktperspectief als zelfstandige grondslag aanvoeren dat de HAN jegens hen schadeplichtig is omdat na afloop van de BMH-opleiding de ‘inbedding’ van het beroep van MH-er in het BIG-systeem, tot 1 mei 2017, nog steeds niet geregeld was, terwijl dat wel zou zijn toegezegd, overweegt de rechtbank als volgt. De HAN betwist dat enige toezegging in die richting is gedaan of dat zij overigens enige verplichting in die richting had, terwijl de studenten niet hebben geconcretiseerd wanneer en op welke wijze hen een dergelijke toezegging zou zijn gedaan en wat die precies zou hebben ingehouden. Evenmin hebben zij onderbouwd op basis van welke andere feiten en omstandigheden zij er van mochten uitgaan dat het beroep van MH-er een positie had die voor de Wet BIG gelijkwaardig was aan die van verpleegkundige. Ten slotte is niet onderbouwd welke schade zij daardoor zouden hebben ondervonden, nu het arbeidsperspectief daaronder niet heeft geleden. Voor zover gegrond op deze grondslag komen de vorderingen van de studenten derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
5.26.
Gelet op de hiervoor in rov 5.24 en 5.25. weergegeven omstandigheden ligt het op de weg van [Eiser sub 1] om te onderbouwen waarom er dan voor haar enige noodzaak bestond om na voltooiing van de BMH-opleiding nog een opleiding tot verpleegkundige te gaan volgen én dat die noodzaak het gevolg is van het (onzorgvuldig) handelen van de HAN. Nu zij dit heeft nagelaten komt niet vast te staan dat de kosten van het volgen van de tweede studie aan handelen van de HAN kunnen worden toegeschreven, zodat haar vordering om een voorschot op een vergoeding reeds om die reden niet kan slagen. Het belang om vast te stellen dat de HAN jegens haar tekort is geschoten in haar zorgplicht komt dan te vervallen.
5.27.
Ten aanzien van het subsidiaire beroep van de studenten op dwaling overweegt de rechtbank allereerst dat aan die subsidiaire grondslag ten aanzien van [Eiser sub 2] niet wordt toegekomen nu zijn vordering op grond van de primaire grondslag (ten minste deels) toewijsbaar is. Ten aanzien van [Eiser sub 1] en [Eiser sub 3] overweegt de rechtbank als volgt. Zoals overwogen is niet gesteld dat het arbeidsperspectief onvoldoende was, terwijl niet betwist is dat ook werk op hbo-niveau beschikbaar was, ook in het vakgebied van medisch hulpverlener. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat, als overwogen in rov. 5.25, in rechte niet vast staat dat enige toezegging met betrekking tot de inbedding in het BIG-systeem is gedaan, had van de studenten verwacht mogen worden dat zij nader zouden hebben onderbouwd op welke punten en op basis van welke onjuiste door de HAN verstrekte informatie zij uitgingen van een onjuiste voorstelling van zaken en hoe dit hen heeft bewogen tot het volgen van de BMH-opleiding. Dit hebben zij niet gedaan. Het beroep op dwaling faalt reeds daarom. Voor zover de studenten stellen dat zij hebben gedwaald ten aanzien van het niet kunnen vinden van stageplaatsen, overweegt de rechtbank dat deze stelling voor [Eiser sub 1] , die daarbij geen problemen heeft ondervonden, niet opgaat. Ten aanzien van [Eiser sub 3] geldt dat voor zover de HAN slaagt in de bewijslevering dat de HAN hem tevoren afdoende op de risico’s van het niet vinden van een stage en het oplopen van studievertraging heeft gewezen, [Eiser sub 3] op dat punt niet gedwaald kan hebben en dat in dat geval naast de primaire ook de subsidiaire grondslag van zijn vordering faalt.
5.28.
Ten aanzien van [Eiser sub 1] is de conclusie dat nu zij haar vordering overigens niet heeft onderbouwd deze voor afwijzing gereed ligt.
5.29.
Met betrekking tot de in rov. 5.21 bedoelde bewijslevering overweegt de rechtbank dat er bij het oproepen van de getuigen rekening mee gehouden moet worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.
5.30.
Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen. Een rechtspersoon moet ter zitting vertegenwoordigd zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot vertegenwoordiging.
in de vrijwaringszaak
5.31.
De HAN vordert in vrijwaring dat de Staat haar alles betaalt wat zij aan de studenten dient te betalen en voert daartoe vier gronden aan:
- De HAN had niet alleen tot het aanbieden van de BMH-opleiding kunnen komen, de besluiten van de Staat tot accreditatie en bekostiging zijn mede causaal voor het kunnen ontstaan van de door de studenten gestelde schade;
- De HAN is bij haar besluit om de BMH-opleiding in de vorm aan te bieden waarin deze is aangeboden afgegaan op door of namens de Staat gehouden onderzoeken en genomen besluiten; van haar kon niet gevraagd worden deze over te doen;
- De Staat heeft het tempo bepaald waarin de relevante toelating tot BIG-registratie per 1 mei 2017 heeft plaatsgevonden;
- De HAN acht het niet juist dat de Staat zich door positieve besluitvorming inzake bekostiging, het beschikbaar stellen van onderzoeken en positieve advisering in een positie heeft gemanoeuvreerd waarbij zij wel de vruchten van de invoering van de BMH-opleiding zou plukken teneinde in de behoefte aan zorgpersoneel te voorzien, maar de uitvoerende tussenschakel, de HAN, laat opdraaien voor tegenvallers.
5.32.
De rechtbank overweegt dat uit de beoordeling van de hoofdzaak volgt dat de vordering van [Eiser sub 1] voor afwijzing gereed ligt en dat voor zover de vorderingen van [Eiser sub 3] en [Eiser sub 2] worden toegewezen dit niet is omdat de HAN verweten wordt dat zij de BMH-opleiding is gestart, maar dat zij - kort gezegd - niet heeft voldaan aan haar zorgplicht met betrekking tot (het waarschuwen voor risico’s met betrekking tot) de studeerbaarheid van die opleiding als gevolg van een tekort aan stageplekken.
5.33.
De HAN heeft niet betwist dat de wettelijke grondslag van het eerder genoemde besluit van de staatssecretaris van OCW van 6 mei 2010 heeft gelegen in de artikel 6.2. van de WHW en dat de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs van 17 juni 2009 de leidraad is geweest voor haar afwegingen, dat is geconcludeerd dat voldaan is aan voorwaarden b, d en e van die beleidsregel en dat de beschikbaarheid van stageplaatsen en de studeerbaarheid van de opleiding géén criteria zijn waaraan in dat verband getoetst wordt. Evenmin is betwist dat in de adviezen van de NVAO en de CDHO wel aandacht is gevraagd voor de inbedding van de MH-er in de wet BIG en/of voor de beschikbaarheid van stageplaatsen. Gelet hierop had van de HAN die, net als de studenten, niet stelt dat met betrekking tot het opstarten van de BMH-opleiding op zichzelf sprake is van enig verwijtbaar handelen, verwacht mogen worden dat zij had onderbouwd welk verwijt de Staat dan toch gemaakt kan worden met betrekking tot het tekort aan stageplaatsen, de daaruit voortkomende problemen met betrekking tot de studeerbaarheid of het niet voldoende waarschuwen van de studenten daarvoor. Dit alles heeft zij nagelaten. De enkele stelling dat de Staat het tempo heeft bepaald waarin de relevante toelating tot BIG-registratie, per 1 mei 2017, heeft plaatsgevonden, brengt – wat daar ook van zij – nog niet met zich dat de Staat in dat verband een verwijt kan worden gemaakt. De enkele gestelde omstandigheid dat de Staat wel de vruchten van de invoering van de BMH-opleiding plukt teneinde in de behoeft aan zorgpersoneel te voorzien, maar de HAN, zo stelt zij, als uitvoerende tussenschakel laat opdraaien voor tegenvallers en dat de HAN dit ‘niet juist’ acht, brengt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, evenmin met zich dat de Staat (mede) aansprakelijk kan worden gehouden voor (een deel van) de schade die de studenten hebben geleden. Dat in dat verband niet alleen sprake is van een situatie die in de ogen van de HAN ‘onjuist’ is, maar een die uit het oogpunt van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is niet gesteld.
5.34.
De conclusie is dat de vordering van de HAN op de Staat onvoldoende onderbouwd is en om die reden voor afwijzing gereed ligt.
5.35.
Iedere verdere beslissing wordt in afwachting van de verdere beoordeling van de hoofdzaak aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
6.1.
draagt de HAN op te bewijzen dat zij [Eiser sub 3] tijdig, op een moment dat hij nog zonder vertraging kon starten met een alternatieve opleiding, zoals HBO-V, op de hoogte heeft gebracht van het risico op het bestaan van onvoldoende stageplekken voor de studenten aan de BMH-opleiding en van de mogelijke gevolgen daarvan voor het verloop en de studeerbaarheid van de studie,
6.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
18 juli 2018voor uitlating door de HAN of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
6.3.
bepaalt dat de HAN, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
6.4.
bepaalt dat de HAN, indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op woensdagen in de maanden oktober 2018 tot en met januari 2019 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
6.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. T.P.E.E. van Groeningen in het gerechtsgebouw te Arnhem aan Walburgstraat 2 - 4,
6.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
6.7.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in de zaak in vrijwaring
6.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P.E.E. van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2018.