ECLI:NL:RBGEL:2018:3119

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
C/05/323234 / HA ZA 17-356 / 25115 / 538
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitkering van verzekeringspenningen na brand in woning met betrekking tot opstal- en inboedelverzekering

In deze zaak vorderen eisers, [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2], uitkering van verzekeringspenningen op basis van hun opstal- en inboedelverzekering na een brand in hun woning op 19 februari 2013. De rechtbank Gelderland heeft op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de eisers de verzekeraar, OHRA, hebben aangeklaagd. De rechtbank oordeelt dat de eisers recht hebben op dekking onder de opstalverzekering, maar niet onder de inboedelverzekering, omdat [Eiser sub 1] ten tijde van de brand niet meer in de woning woonde en de mededelingsplicht niet is nageleefd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brandstichting niet voldoende kon worden bewezen en dat de eisers niet opzettelijk of roekeloos hebben gehandeld. De rechtbank heeft OHRA veroordeeld tot het vergoeden van de schade die eisers hebben geleden als gevolg van de brand, inclusief expertisekosten en buitengerechtelijke kosten. De rechtbank heeft ook bepaald dat de beëindiging van de verzekeringen ongedaan moet worden gemaakt en dat de registratie van eisers in het incidentenregister van OHRA moet worden verwijderd. De vordering in reconventie van OHRA is afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat eisers onverschuldigd hebben betaald. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van eisers toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/323234 / HA ZA 17-356 / 25115 / 538
Vonnis van 20 juni 2018
in de zaak van

1.[Eiser sub 1],

[woonplaats],
2.
[Eiser sub 2],
[woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. L. Proenings te Deurne,
tegen
de naamloze vennootschap
DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
h.o.d.n. OHRA schadeverzekeringen,
statutair gevestigd te Amsterdam, mede kantoorhoudende te Arnhem,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. W.C.T. Weterings te Arnhem.
Partijen zullen hierna [Eisers] en OHRA genoemd worden. Eisers zullen ieder afzonderlijk [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 november 2017
- de conclusie van antwoord in reconventie
- het verkort proces-verbaal van comparitie van 23 februari 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] waren in ieder geval tot medio 2012 in gemeenschap van goederen gehuwd en zijn thans nog steeds gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [straatnaam A] [huisnummer] te [plaats] (hierna: de woning).
2.2.
OHRA heeft [Eiser sub 1] op 16 februari 2007 telefonisch benaderd om een opstal- en inboedelverzekering af te sluiten. Tijdens dat gesprek heeft OHRA [Eiser sub 1] diverse vragen gesteld. Diezelfde dag heeft OHRA aan de heer [Naam A], waarmee mevrouw [Naam B] (thans [Eiser sub 1]) wordt bedoeld, een polis woonhuisverzekering en een polis inboedelverzekering toegezonden met polisnummer 5290688-311-2 respectievelijk 5290688-311-3, waarop onder meer is vermeld dat de contractperiode eindigde op 1 april 2008 en dat WOON0602 het toepasselijke polisvoorwaardenmodel is. Beide verzekeringen betroffen een zogenaamde premievrije polis, dat wil zeggen dat de dekking en de premiebetaling pas later, op 1 november 2007, respectievelijk 1 november 2011, zijn ingegaan.
2.3.
Op een bijlage bij de polissen heeft OHRA de vragen en de antwoorden schriftelijk weergegeven en ter controle aan [Eisers] voorgelegd. In deze weergave (die betrekking heeft op de woonhuisverzekering en nagenoeg gelijk is aan die van de inboedelverzekering) is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
3. Bent u of een andere belanghebbende bij deze verzekering, in de laatste acht jaar, als verdachte of ter uitvoering van een opgelegde (straf)maatregel, in aanraking geweest met politie of justitie in verband met:
-(…)
-overtreding van de Wet wapens en munitie, de Opiumwet of de Wet economische delicten?
Antwoord: nee
4. Wordt de woning gebruikt voor eigen bewoning?
Antwoord: ja
(…)
6. Is er sprake van kamer(ver)huur?
Antwoord: nee.
Als aanvrager/kandidaat-verzekeringnemer bent u verplicht de gestelde vragen in het telefoongesprek zo volledig mogelijk te hebben beantwoord. Dit geldt ook voor feiten en omstandigheden die betrekking hebben op een bij het sluiten van deze verzekering bekende derde, van wie belangen worden meeverzekerd. (…) Indien u niet of niet volledig aan uw mededelingsplicht heeft voldaan, kan dat ertoe leiden dat het recht op uitkering wordt beperkt of zelfs vervalt. Indien u met opzet tot misleiden van OHRA heeft gehandeld of deze bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering nooit zou hebben gesloten, heeft OHRA tevens het recht de verzekering op te zeggen.
2.4.
In de polisvoorwaarden model WOON0602 is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
POLISVOORWAARDEN WOONVERZEKERINGEN
Artikel 1.12 Afsluiten verzekering
(…) U en de maatschappij sluiten de verzekering op basis van uw antwoorden op de door de maatschappij gestelde vragen. Hierbij geldt de algemene wettelijke regeling ten aanzien van de mededelingsplicht. Voor zover uw antwoorden door de maatschappij schriftelijk aan u zijn bevestigd, dient u deze op juistheid te controleren. Bij onjuistheden bent u verplicht de maatschappij direct te informeren. Ieder recht op uitkering vervalt als blijkt dat één of meer antwoorden onjuist zijn geweest of u niet direct de maatschappij heeft geïnformeerd omtrent deze onjuistheden. Als u verzuimt de maatschappij direct te informeren omtrent deze onjuistheden wordt de verzekering geacht niet tot stand gekomen te zijn en kunnen u en de verzekerde vanaf de ingangsdatum van de verzekering geen recht aan de verzekering ontlenen. Bij wijziging van de eerder opgegeven antwoorden hebben u en de verzekerde eerst aanspraak op uitkering vanaf het moment dat u van de maatschappij de schriftelijke bevestiging heeft ontvangen, waaruit blijkt dat de maatschappij alsnog een verzekering wenst te sluiten op grond van de nieuw verkregen informatie.
(…)
Artikel 6 Aanpassing van premie en/of voorwaarden
1. Voor verzekeringen van dezelfde soort
De maatschappij kan haar premie en/of voorwaarden voor verzekeringen van dezelfde soort herzien. De maatschappij heeft het recht de afgesloten verzekeringen tussentijds hieraan aan te passen.
2. Bij schadeverloop of risicoverzwaring
De maatschappij kan tussentijds één of meer beperkende bepalingen of een premie-verhoging toepassen, als het schadeverloop of een risicoverzwaring daartoe aanleiding geeft.
De maatschappij zal u in beide gevallen tijdig vóór de ingangsdatum van de wijziging schriftelijk op de hoogte stellen. U heeft het recht de verzekering schriftelijk tot 30 dagen na ingang van de wijziging per wijzigingsdatum op te zeggen. Dit recht heeft u alleen wanneer de wijziging een premieverhoging of beperking c.q. verslechtering van de betreffende verzekering inhoudt, tenzij de wijziging voortvloeit uit een wettelijke regeling of bepaling dan wel wanneer de premieherziening verband houdt met indexering.
(…)
MODULE INBOEDELVERZEKERING
(…)
Artikel 23 gewijzigde omstandigheden
(…)
2. Melden wijzigingen
Houdt u er rekening mee dat u de volgende wijzigingen aan de maatschappij moet doorgeven:
1.
binnen 30 dagen na de oorspronkelijke wijzigingsdatum
1. wijziging in bouwaard, dakdekking, bestemming (bijvoorbeeld verhuur), inrichting of gebruik van de woning en/of bijgebouwen.
(…)
3. gevolgen voor premie en dekking
(…)
Geeft u deze wijzigingen niet binnen de gestelde termijnen door, dan vervalt het recht op schadevergoeding na de genoemde termijn. Tenzij de maatschappij de verzekering op dezelfde voorwaarden zou hebben voortgezet (…). Zou de maatschappij u een hogere premie berekend hebben, dan krijgt u een eventuele schade vergoed in verhouding van de betaalde tot de nieuw te berekenen premie.
(…)
MODULE WOONHUISVERZEKERING
Artikel 41 gewijzigde omstandigheden
(…)
2. Melden wijzigingen
Houdt u er rekening mee dat u de volgende wijzigingen aan de maatschappij moet doorgeven:
1. binnen 30 dagen na de oorspronkelijke wijzigingsdatum
1. Wijziging in bouwaard, dakdekking, constructie, bestemming (bijvoorbeeld verhuur), inrichting, inhoud (m3) of gebruik van het woonhuis.
(…)
3. gevolgen voor premie en dekking
(…)
Geeft u deze wijzigingen niet binnen de gestelde termijnen door, dan vervalt het recht op schadevergoeding na de genoemde termijn. Tenzij de maatschappij de verzekering op dezelfde voorwaarden zou hebben voortgezet (…). Zou de maatschappij u een hogere premie berekend hebben, dan krijgt u een eventuele schade vergoed in verhouding van de betaalde tot de nieuw te berekenen premie.
(…)
2.5.
In de periode van 27 maart 2007 tot 19 juni 2007 is een hennepkwekerij aanwezig geweest in een in die periode verhuurd gedeelte van de woning van [Eisers]. [Eiser sub 2] is daarvoor op 6 februari 2008 door de politierechter van de rechtbank Dordrecht veroordeeld. [Eisers] hebben OHRA daarvan niet in kennis gesteld.
2.6.
Vanwege de echtscheiding van [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2], heeft [Eiser sub 1] de woning in 2012 verlaten. [Eiser sub 2] is in de woning blijven wonen. Ook daarvan is geen mededeling gedaan aan OHRA.
2.7.
Op het polisblad dat betrekking had op de opstalverzekering voor de periode 1 april 2012 tot 1 april 2013 is als polisvoorwaarden model WOO1102 vermeld. Op het polisblad van de inboedelverzekering voor de periode 1 november 2012 tot 1 november 2013 is model INB1203 vermeld. In beide modellen is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 8
Wanneer kan een verzekering beëindigd worden?
De verzekering kan op verschillende gronden beëindigd worden door u of door de maatschappij. Ook kan een verzekering van rechtswege (automatisch) eindigen. Hieronder geven wij aan in welke gevallen u en de maatschappij de verzekering op kunnen zeggen.
(…)
8.2
Opzegging door de maatschappij
De maatschappij heeft het recht om de verzekering te beëindigen:
(…)
4. als de maatschappij van mening is dat het risico voor haar in redelijkheid onaanvaardbaar hoog of groot is. het aantal schades dat u heeft gehad kan hierbij meespelen;
(…)
8. binnen 2 maanden nadat de maatschappij heeft ontdekt dat u de mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekering niet bent nagekomen en u daarbij heeft gehandeld met de opzet de maatschappij te misleiden, of de maatschappij bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten. De verzekering eindigt op de datum die de maatschappij in de opzegging noemt.
In alle gevallen loopt de verzekering uiterlijk tot de datum van de beëindiging.
(…)
Artikel 9
Welke verplichtingen heeft u bij schade?
In geval van schade zijn er verplichtingen waar u aan moet voldoen. Het is belangrijk dat u deze verplichtingen nakomt. Komen u en de andere verzekerden deze verplichtingen namelijk niet na, dan vervalt onmiddellijk elk recht op uitkering wanneer de maatschappij daardoor in haar redelijke belangen wordt geschaad.
(…)
5. mee te werken aan een onderzoek naar de schade door de maatschappij. Daarvoor kan de maatschappij experts en deskundigen inschakelen. U moet deze experts en deskundigen de informatie geven die in verband met de schade gevraagd wordt. Op verzoek van de maatschappij moet u bewijsstukken, nota’s en dergelijke bewaren voor controles die achteraf kunnen plaatsvinden;
(…)
7. de aanwijzingen die de maatschappij u geeft op te volgen en niets te doen wat de belangen van de maatschappij zou kunnen benadelen;
(…)
9. op verzoek van de maatschappij binnen een redelijke termijn een schriftelijke en ondertekende verklaring over de oorzaak, de toedracht en de omvang van de schade op te stellen. Eventuele stukken die door de maatschappij zijn opgevraagd moet u daarbij overleggen;
(…)
In de polisvoorwaarden model WOO1102 is nog het volgende opgenomen:
Artikel 13
Hoe wordt uw schade geregeld?
(…)
13.5
De waardevaststelling bij schade aan het woonhuis
1. Vergoeding op basis van de herbouwwaarde
Als het woonhuis na een schade wordt herbouwd, vergoedt de maatschappij op basis van de herbouwwaarde. Voorwaarde is dat u binnen 12 maanden na de gebeurtenis de maatschappij op de hoogte brengt van de beslissing dat het woonhuis herbouwd zal worden. De maatschappij keert dan onmiddellijk uit. Het restant keert de maatschappij uit nadat de originele nota’s aan de maatschappij verstrekt zijn. De totale uitkering is nooit meer dan de kosten die werkelijk besteed zijn. (…)
Artikel 15
Waartegen is uw woonhuis verzekerd?
(…)
15.4
Extra kostenvergoedingen
(…)
10. extra kosten van verblijf in hotel, pension of ander vervangend verblijf
De maatschappij vergoedt de extra kosten die u in redelijkheid moet maken voor een noodzakelijk verblijf in een hotel, pension of een ander vervangend verblijf. (…)
Artikel 17
Wat is niet verzekerd?
Schade of verlies veroorzaakt door de volgende oorzaken valt niet onder de dekking:
(…)
12. opzet/roekeloosheid/merkelijke schuld. Schade of verlies veroorzaakt of ontstaan door opzet, (al of niet bewuste) roekeloosheid of (al of niet bewuste) merkelijke schuld is niet verzekerd. Of de schade veroorzaakt wordt aan de eigen belangen van verzekerde of (ook) aan de belangen van één of meer andere verzekerden, is niet van belang. Onder verzekerden vallen in verband met schade of verlies door opzet, roekeloosheid en merkelijke schuld ook de echtgenoot, ongeacht of zij op de polis als verzekerde worden vermeld.
(…)
Artikel 19
Gewijzigde omstandigheden
(…)
19.2
Welke wijzigingen moet u doorgeven en binnen welke termijnen?
(…)
2.(…) de bestemming (u gaat bijvoorbeeld een praktijkruimte inrichten) (…); dit moet u binnen 30 dagen na de oorspronkelijke wijzigingsdatum meedelen.
19.4
Gevolgen voor het niet (op tijd) doorgeven van wijzigingen
Wanneer u een wijziging niet binnen de gestelde termijn doorgeeft, vervalt na de gestelde termijn het recht op schadevergoeding. Wanneer de maatschappij echter de verzekering tegen dezelfde voorwaarden zou hebben voortgezet wanneer u de wijziging op tijd zou hebben doorgegeven, blijft het recht op schadevergoeding bestaan. Wanneer de maatschappij de verzekering voort zou hebben gezet tegen een hogere premie, wordt een schade vergoed in dezelfde verhouding als de betaalde premie staat tegenover de premie die u bij juist doorgeven de wijziging had moeten betalen.
In de polisvoorwaarden model INB1203 is verder nog het volgende vermeld:
Artikel 10
Welke algemene uitsluitingen gelden er?
Schade of verlies veroorzaakt of ontstaan door de volgende oorzaken is niet verzekerd:
(…)
5. opzet/roekeloosheid/merkelijke schuld. Schade of verlies veroorzaakt of ontstaan door opzet, (al of niet bewuste) roekeloosheid of (al of niet bewuste) merkelijke schuld is niet verzekerd. Of de schade veroorzaakt wordt aan de eigen belangen van verzekerde of (ook) aan de belangen van één of meer andere verzekerden, is niet van belang. Onder verzekerden vallen in verband met schade of verlies door opzet, roekeloosheid en merkelijke schuld ook de echtgenoot, geregistreerd partner, kinderen en huisgenoten, ongeacht of zij op de polis als verzekerde worden vermeld.
(…)
Artikel 12
Wat moet u doen bij een verhuizing?
Bij verhuizing bent u verplicht om de maatschappij daarvan uiterlijk binnen 30 dagen na de verhuisdatum op de hoogte te brengen. Komt u deze verplichting niet na, dan vervalt het recht op uitkering. Vereist is dat de maatschappij in haar redelijke belangen geschaad wordt door de niet nakoming van deze verplichting.
(…)
Artikel 15
Welke begripsomschrijvingen hanteert de maatschappij?
(…)
15.1
Algemene begripsomschrijvingen
(…)
Verzekerde(n)
1. U, de verzekeringnemer;
2. Uw inwonende gezinsleden en degen met wie u in gezinsverband samenwoont.
(…)
15.2
Aanvullende begripsomschrijvingen module inboedel
Inboedel
Alle roerende zaken die horen bij uw particuliere huishouding, (…).
(…)
Artikel 21
Gewijzigde omstandigheden
(…)
21.2
Welke wijzigingen moet u doorgeven en binnen welke termijnen?
(…)
2.(…) de bestemming (u gaat bijvoorbeeld een praktijkruimte inrichten) (…); dit moet u binnen 30 dagen na de oorspronkelijke wijzigingsdatum meedelen.
(…)
21.4
Gevolgen voor het niet (op tijd) doorgeven van wijzigingen
Wanneer u een wijziging niet binnen de gestelde termijn doorgeeft, vervalt na de gestelde termijn het recht op schadevergoeding. Wanneer de maatschappij echter de verzekering tegen dezelfde voorwaarden zou hebben voortgezet wanneer u de wijziging op tijd zou hebben doorgegeven, blijft het recht op schadevergoeding bestaan. Wanneer de maatschappij de verzekering voort zou hebben gezet tegen een hogere premie, wordt een schade vergoed in dezelfde verhouding als de betaalde premie staat tegenover de premie die u bij juist doorgeven de wijziging had moeten betalen.
2.8.
Op 19 februari 2013 heeft er brand gewoed in de woning, die daardoor zwaar beschadigd is geraakt. De in de woning aanwezige inboedel is grotendeels verloren gegaan. [naam expertisebureau] heeft in opdracht van [Eisers] en OHRA gezamenlijk (onder voorbehoud van dekking) op 29 mei 2013 de schade aan de inboedel getaxeerd op een bedrag van € 118.581,07.
2.9.
[Eisers] hebben bij OHRA aanspraak gemaakt op uitkering van de verzekeringspenningen op grond van de opstal- en inboedelverzekering. OHRA heeft een bedrag van € 7.500,00 als voorschot aan [Eisers] betaald.
2.10.
Uit in opdracht van OHRA en door de politie uitgevoerd onderzoek is gebleken dat sprake was van brandstichting in de woning. Vervolgens is [Eiser sub 2] zowel door onderzoekers van OHRA als door de politie gehoord in verband met mogelijke betrokkenheid bij de brandstichting. Nadat het politie onderzoek was afgerond, heeft het Openbaar Ministerie de zaak tegen [Eiser sub 2] geseponeerd.
2.11.
Op 24 juni 2013 hebben [Eisers] OHRA in kort geding gedagvaard en betaling van een voorschot op de verzekeringsuitkering van € 100.000,00 gevorderd. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 16 juli 2013 is die vordering toegewezen. OHRA heeft dat bedrag aan [Eisers] betaald.
2.12.
Bij brief van 22 oktober 2013 heeft OHRA [Eiser sub 2] het volgende, voor zover hier van belang, bericht:
Feiten en omstandigheden
(…)
Op 24 juni 2013 heeft u OHRA in kort geding gedagvaard. Ter zitting is namens OHRA toegelicht welke omstandigheden – in onderlinge samenhang bezien – ertoe hebben geleid dat niet was (en is) overgegaan tot uitkering onder de polis.
(…)
Ter zitting is verder toegelicht dat nog geen complete beoordeling van alle polisvoorwaarden en clausules had plaatsgevonden, aangezien het onderzoek zich tot op dat moment met name had gericht op de (betrokkenheid bij) de brandstichting.
Ter gelegenheid van de kort geding zitting is vervolgens voor het eerst gebleken waaruit uw strafrechtelijk verleden bestond. Er zou 6 à 7 jaar geleden sprake zijn geweest van een hennepkwekerij in uw woning, voor het bezit waarvan u bent veroordeeld. Desgevraagd werd verder aangegeven dat een en ander zou hebben plaatsgevonden
nade ingangsdatum van de verzekering.
(…)
Ons standpunt
Mededelingsplicht
(…)
Zoals hiervoor aangegeven is inmiddels gebleken dat er in de periode 27 maart 2007 tot 19 juni 2007 sprake is geweest van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in uw pand, voor het bezit waarvan u veroordeeld bent. Er zou verder sprake zijn van verhuur van dat gedeelte van het pand.
Zoals gezegd: de ingangsdatum van de inboedelverzekering is 1 november 2011 en van de woonhuisverzekering is de ingangsdatum 1 november 2007. Er is sprake van een zogeheten premievrije inschrijving tot die data. Dat laat echter onverlet dat op u een mededelingsplicht blijft rusten tot aan de daadwerkelijke ingangsdatum van de verzekeringen. Vergelijk ook artikel 1.12 van de toepasselijke polisvoorwaarden.
(…)
Voornoemde feiten - die zien op de periode vóór de ingangsdatum van de verzekering - zijn ten onrechte niet bij OHRA gemeld. Er wordt niet voor niets expliciet gevraagd naar een strafrechtelijk verleden inzake de Opiumwet. U had dan ook moeten begrijpen dat deze feiten voor OHRA van belang waren.
(…)
Elk recht op uitkering op de twee polissen is dan ook op basis van de polisvoorwaarden komen te vervallen.
Gewijzigde omstandigheden
Verder geldt ook tijdens de looptijd van de verzekering een verplichting tot het doorgeven van (bepaalde) wijzigingen. Vergelijk de artikelen 23 (module inboedel) en 41 (module woonhuis) van de toepasselijke polisvoorwaarden.
Op het aanvraagformulier en het polisblad is uitgegaan van de bestemming ‘eigen bewoning’. Onder meer wijzigingen in deze bestemming alsook in inrichting en gebruik dienen te worden gemeld binnen 30 dagen na de oorspronkelijke wijzigingsdatum.
De aanwezigheid van een hennepkwekerij alsook verhuur is zonder meer aan te merken als een meldingplichtige wijziging. Bij niet melden geldt het volgende (artikelen 23 en 41 lid 3):
(…)
Zoals hiervoor al toegelicht zou OHRA bij melding van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning de verzekering niet hebben gecontinueerd.
Elk recht op uitkering is dan ook komen te vervallen.
(…)
Gevolgen voor uw schadeclaim
(…)
Elk recht op uitkering is komen te vervallen. Op grond van de hiervoor vermelde feiten en polisvoorwaarden vergoeden wij uw schade dan ook niet.
OHRA heeft [Eiser sub 2] vervolgens verzocht om het betaalde voorschot en een aantal andere reeds door OHRA betaalde bedragen terug te betalen. Verder heeft OHRA alle verzekeringen van [Eiser sub 2] bij OHRA opgezegd en aangegeven dat zij de schade en personalia van [Eiser sub 2] heeft geregistreerd en melding van dit incident heeft gemaakt bij het Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude.
2.13.
[Eisers] hebben OHRA op 4 februari 2014 opnieuw in kort geding gedagvaard en in conventie gevorderd:
- betaling van een voorschot op de verzekeringsuitkering van € 350.000,00,
- veroordeling van OHRA om over te gaan tot voortzetting van de vaststelling van de schade en de schadeafhandeling,
- veroordeling van OHRA om de interne registratie in het incidentenregister van OHRA en de externe registratie bij de Stichting CIS (Centraal Informatie Systeem) ongedaan te (laten) maken,
- veroordeling van OHRA tot ongedaan making met terugwerkende kracht van de beëindiging van de verzekeringen en deze verzekeringen voort te zetten, en
- veroordeling van OHRA tot betaling (bij wijze van voorschot) van de buitengerechtelijke kosten, de onderzoekskosten en de kosten van de contra-expertise.
In reconventie heeft OHRA betaling van een bedrag van € 119.182,53 gevorderd.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, heeft bij vonnis van 27 februari 2014 de vordering in conventie om de registraties ongedaan te maken, toegewezen. De overige vorderingen in conventie en in reconventie zijn afgewezen.
2.14.
[Eisers] hebben hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft bij arrest van 19 augustus 2014 het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover OHRA in conventie was veroordeeld tot ongedaanmaking van de interne registratie en die vordering afgewezen. Voor het overige heeft het hof het vonnis bekrachtigd. OHRA heeft vervolgens de externe registratie ongedaan gemaakt.
2.15.
Partijen hebben – onder voorbehoud van dekking – gezamenlijk de schade aan de opstal laten vaststellen, welke op 17 maart 2017 is begroot op € 403.076,00.
2.16.
Bij brief van 20 december 2017 heeft de gemeente Sliedrecht [Eiser sub 1] bericht dat zij voornemens is een last onder dwangsom van € 125.000,00 ineens op te leggen, omdat de woning niet aan de gestelde eisen uit het Bouwbesluit 2012 voldoet. [Eiser sub 1] heeft hierop bij ongedateerde brief gereageerd en aangegeven dat zij in afwachting is van de onderhavige procedure en kort gezegd geen middelen of mogelijkheden heeft om de woning zelf op te knappen.
2.17.
Tot op heden heeft OHRA geweigerd om tot uitkering van de verzekeringspenningen over te gaan.

3.De vordering in conventie

3.1.
[Eisers] vorderen in conventie dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, OHRA veroordeelt:
I. dekking te verlenen onder de inboedelverzekering van [Eiser sub 1] en/of [Eiser sub 2] en de schade te vergoeden die zij hebben geleden ten gevolge van de brand op 19 februari 2013, te weten € 118.581,07, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2013 dan wel vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening,
II. dekking te verlenen onder de opstalverzekering van [Eiser sub 1] en/of [Eiser sub 2] en de schade te vergoeden die zij hebben geleden ten gevolge van de brand op 19 februari 2013, te weten € 403.076,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2013 dan wel vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening,
III. tot ongedaanmaking met terugwerkende kracht van de beëindiging van de verzekeringen bij brief van 22 oktober 2013 en de verzekeringen per die datum voort te zetten,
IV. de registratie van [Eiser sub 1] en/of [Eiser sub 2] te verwijderen uit het incidentenregister van OHRA, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag dat OHRA in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom,
V. tot betaling van de expertisekosten aan de zijde van [Eiser sub 1] en/of [Eiser sub 2], zijnde een bedrag van € 10.408,24, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2013, althans de datum van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening,
VI. tot vergoeding van de schade die [Eiser sub 1] en/of [Eiser sub 2] hebben geleden als gevolg van het feit dat OHRA na ruim vier jaar nog niet is overgegaan tot uitbetaling van de schadepenningen, zijnde een bedrag van € 122.121,77, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening,
VII. tot betaling wegens buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 5.045,93, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening,
VIII. tot betaling van de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten van
€ 131,00 indien OHRA aan de veroordeling voldoet zonder dat het vonnis aan haar behoeft te worden betekend en € 199,00 indien het vonnis aan haar betekend moet worden, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
[Eisers] baseren hun vorderingen op nakoming van de verzekerings-overeenkomsten. Volgens [Eisers] valt de brand onder het verzekerd risico, zodat OHRA tot uitkering moet overgaan. De op grond van de inboedelverzekering te vergoeden schade bedraagt € 118.581,07, zo volgt uit de akte van taxatie van 29 mei 2013 (welke tot stand is gekomen in overleg tussen de schaderegelaar van OHRA en die van [Eisers]) en de te vergoeden schade op grond van de opstalverzekering bedraagt € 403.076,00, zo blijkt uit de akte van taxatie van 17 maart 2017 (welke eveneens tot stand is gekomen na overleg tussen de schaderegelaars van partijen). Volgens [Eisers] bestaat er geen rechtsgrond voor opzegging van de verzekeringen, zodat OHRA dient te worden verplicht om de verzekeringen voort te zetten. Evenmin bestaat er reden voor een interne registratie in het incidentenregister bij OHRA, zodat [Eisers] ongedaanmaking hiervan vorderen.
[Eisers] hebben een bedrag van € 10.408,24 betaald aan expertisekosten en vorderen vergoeding hiervan, aangezien dit redelijke kosten betreffen tot het vaststellen van de schade. Tot slot vorderen [Eisers] op grond van wanprestatie, althans onrechtmatige daad, betaling van een bedrag van € 122.121,77 aan gevolgschade, omdat OHRA na ruim vier jaar nog niet tot uitkering van verzekeringspenningen is overgegaan. Voornoemd bedrag bestaat uit: € 60.890,52 aan advocaatkosten en € 61.231,45 (€ 76.925,00 +
€ 2.306,25 minus € 18.000,00) aan huurkosten.
3.3.
OHRA voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De vordering in reconventie

4.1.
OHRA vordert in reconventie dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] hoofdelijk veroordeelt om binnen twee dagen na dit vonnis aan OHRA te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 137.813,39, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 juli 2013, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen datum, met veroordeling van [Eiser sub 2] en [Eiser sub 1] in de kosten van dit geding.
4.2.
OHRA legt aan haar vordering in reconventie ten grondslag dat sprake is van onverschuldigde betaling voor wat betreft een bedrag van in totaal € 109.158,00 (€ 7.500,00 aan betaald voorschot en € 101.658,00 op grond van de veroordeling in kort geding). Daarnaast stelt OHRA dat zij ten onrechte onderzoekskosten heeft gemaakt voor een totaalbedrag van € 28.655,39 (bestaande uit € 15.022,45 aan contra-expertise door [Eisers], € 3.129,67 en € 2.859,71 aan onderzoekskosten van EMN, € 1.582,08 aan [naam bedrijf A], € 2.961,48 aan interne kosten van [naam C] en
€ 3.100,00 aan [naam D] voor het onderzoeken van de schadetoedracht). Omdat [Eisers] toerekenbaar tekort geschoten zijn in de nakoming van hun contractuele mededelings- en inlichtingenplicht, zijn zij gehouden deze bedragen aan OHRA te betalen.
4.3.
[Eisers] voeren verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie

5.1.
In geschil is of OHRA gehouden is over te gaan tot uitkering van de verzekeringspenningen aan [Eisers] uit hoofde van de opstal- en inboedelverzekering. OHRA stelt zich kort gezegd op het standpunt dat zij op grond van meerdere bepalingen zoals opgenomen in de polisvoorwaarden WOON0602 en de opvolgende polisvoorwaarden WOO1102 en INB1203 niet gehouden is tot uitkering van enig bedrag.
5.2.
Vooropgesteld wordt dat [Eiser sub 1] de opstal- en inboedelverzekering heeft afgesloten in haar hoedanigheid van natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, zodat sprake is van consumentenovereenkomsten.
5.3.
[Eisers] betwisten allereerst dat er polisvoorwaarden van toepassing zijn op de verzekeringsovereenkomsten. De verzekeringsovereenkomsten zijn op 16 februari 2007 telefonisch tot stand gekomen. Tijdens dat telefoongesprek is niet gesproken over polisvoorwaarden, zodat de toepasselijkheid ervan niet is overeengekomen, aldus [Eisers]. OHRA kan dus geen beroep doen op die voorwaarden. Dat op de polis wordt verwezen naar de polisvoorwaarden WOON0602 doet daar niet aan af, omdat de overeenkomst al eerder, telefonisch, tot stand is gekomen. OHRA voert verweer.
5.4.
Een verzekeringsovereenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding daarvan (artikel 6:217 en 3:33 BW). De rechtbank is van oordeel dat [Eisers] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om te kunnen concluderen dat partijen reeds tijdens het telefoongesprek wilsovereenstemming hebben bereikt over de essentialia van de verzekeringsovereenkomsten, zoals de hoogte van de premies. Gesteld is enkel dat OHRA [Eiser sub 1] op 16 februari 2007 telefonisch heeft benaderd om voor al haar verzekeringen over te stappen naar OHRA. Deze vraag is zodanig onbepaald, dat niet van een aanbod kan worden gesproken dat met de enkele acceptatie daarvan enige overeenkomst tot stand brengt. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat OHRA [Eiser sub 1] daarmee slechts een uitnodiging heeft gedaan om een aanbod te doen, hetgeen zij ook heeft gedaan. Dat ligt besloten in haar mededeling dat zij wilde overstappen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat OHRA het aanbod van [Eiser sub 1] reeds tijdens het telefoongesprek heeft aanvaard. OHRA heeft immers diverse (acceptatie)vragen aan [Eiser sub 1] gesteld, hetgeen erop duidt dat nog een risicobeoordeling door OHRA zou volgen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat OHRA het aanbod van [Eiser sub 1] eerst heeft aanvaard door middel van toezending van de polisbladen. Op die polisbladen zijn de polisvoorwaarden volgens model WOON0602 op de verzekeringsovereenkomsten van toepassing verklaard. Voor het geval dat de toepasselijkheid van polisvoorwaarden tijdens het telefoongesprek niet aan de orde is gekomen, moet de (van het aanbod afwijkende) aanvaarding worden gezien als een nieuw aanbod. Vast staat dat [Eiser sub 1] de polisbladen heeft ontvangen. Door deze vervolgens zonder protest te behouden, mocht OHRA er in dat geval gerechtvaardigd op vertrouwen dat [Eiser sub 1] alsnog met de toepasselijkheid van de polisvoorwaarden instemde.
5.5.
OHRA beroept zich allereerst op artikel 1.12 van de polisvoorwaarden WOON0602. Volgens OHRA hebben [Eisers] de daarin neergelegde mededelingsplicht geschonden door voorafgaande aan de ingang van de dekking OHRA niet alsnog te informeren over het strafrechtelijk verleden van [Eiser sub 2], over het gebruik van een deel van de woning als praktijkruimte en over de verhuur van een deel van de woning waarin een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Volgens OHRA is deze mededelingsplicht niet beperkt tot het rechtzetten van (achteraf gebleken) onjuist gegeven antwoorden op de acceptatievragen – een zogenaamde inkeerregeling –, maar heeft die ook betrekking op wijzigingen in de antwoorden tot het moment van ingaan van de dekking, oftewel een verlengde mededelingsplicht. [Eisers] voeren verweer.
5.6.
In artikel 1.12 van de polisvoorwaarden model WOON0602 is bepaald dat de verzekeringsovereenkomst wordt gesloten op basis van de antwoorden van de potentiële verzekerde, dat deze antwoorden door de aanvrager moeten worden gecontroleerd na ontvangst, dat onjuistheden direct moeten worden gemeld en dat bij nalaten hiervan of onjuiste antwoorden ieder recht op uitkering vervalt en geen verzekering tot stand is gekomen. Bij wijziging van antwoorden bestaat pas recht op uitkering als de verzekeraar heeft bevestigd dat zij alsnog een verzekering wenst te sluiten op basis van de nieuw verkregen informatie.
5.7.
Artikel 1.12 ziet gelet op de bewoordingen ervan op de beantwoording van vragen bij de aanvraag van de verzekering en daarmee op de periode voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst. Het artikel spreekt enkel over onjuistheden in de antwoorden die bij de aanvraag zijn gegeven. Een verlengde mededelingsplicht, die ook geldt na de ingangsdatum van de verzekering – zoals OHRA betoogt – kan hieruit niet worden afgeleid. Een dergelijke meldingsplicht bij gewijzigde omstandigheden gedurende de looptijd van de verzekering is bovendien in de artikelen 23 (inboedel) en 41 (opstal) van de polisvoorwaarden model WOON0602 opgenomen. Nu de omstandigheden waarvan [Eisers] volgens OHRA melding hadden moeten maken zich alle hebben voorgedaan nadat de verzekeringsovereenkomsten zijn gesloten, vallen deze buiten de reikwijdte van artikel 1.12 WOON0602. OHRA komt reeds daarom geen beroep toe op dit artikel.
5.8.
OHRA heeft voorts een beroep gedaan op de artikelen 23 (inboedel) en 41 (opstal) van de polisvoorwaarden WOON0602 respectievelijk de artikelen 19 WOO1102 en 21 INB1203, waarin de meldingsplicht bij gewijzigde omstandigheden is opgenomen. Volgens OHRA hadden [Eisers] ook op grond van deze artikelen melding moeten maken van de kamerverhuur, de hennepkwekerij en het gebruik van een gedeelte van de woning als praktijkruimte.
5.9.
Niet in geschil is dat deze omstandigheden op zichzelf (wel) onder de reikwijdte van deze meldingsplicht vallen. [Eisers] beroepen zich echter op de vernietigbaarheid van de artikelen 23 en 41 van de polisvoorwaarden model WOON0602, omdat OHRA deze niet ter hand zou hebben gesteld voor of tijdens het sluiten van de verzekeringsovereenkomsten (artikel 6:233, aanhef en onder b, BW). [Eisers] zouden in februari 2007 enkel de polisbladen, met de antwoordenbijlagen, hebben ontvangen. OHRA heeft zich verweerd door te stellen dat de artikelen 23 en 41 kernbedingen zijn, zodat de regels van afd. 6.5.3. van het BW niet van toepassing zijn, dat OHRA vanaf 2006 de polisvoorwaarden volgens een geautomatiseerd proces meestuurt met de polis en dat als de polisvoorwaarden al vernietigbaar zouden zijn, geen sprake meer is van een complete overeenkomst, zodat in dat geval niet kan worden bepaald of dekking bestaat.
5.10.
Of de polisvoorwaarden aan [Eisers] ter hand zijn gesteld, is relevant als het gaat om algemene voorwaarden. Op grond van artikel 6:231, aanhef en onder a, BW en artikel 4 lid 2 van de richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten waarop dat artikel is gebaseerd, is die afdeling/de richtlijn niet van toepassing op kernbedingen in algemene voorwaarden als de onderhavige polisvoorwaarden voor zover deze duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
5.11.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad moet het begrip kernbeding, mede gelet op de ontstaansgeschiedenis van artikel art. 6:231, aanhef en onder a, BW in het licht van artikel 4 lid 2 van Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zo beperkt mogelijk worden opgevat, waarbij als vuistregel kan worden gesteld dat kernbedingen veelal zullen samenvallen met de essentialia zonder welke een overeenkomst, bij gebreke van voldoende bepaalbaarheid van de verbintenissen, niet tot stand komt (MvT II, Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1521). Van kernbedingen in verzekeringsovereenkomsten is sprake als het gaat om een beding dat zo wezenlijk is voor de afbakening van de verzekerde risico’s dat het al dan niet deel uitmaken van de polisvoorwaarden de schadelast en daarmee de premiestelling rechtstreeks beïnvloedt. Dat is in beginsel aan de orde bij bedingen die betrekking hebben op de primaire dekkingsomschrijving en bij bedingen die betrekking hebben op tussentijdse risicoverzwaring.
5.12.
De rechtbank is van oordeel dat de artikelen 23 en 41 geen kernbedingen zijn. De woning en de zich daarin bevindende inboedel waren als woonhuis met bestemming eigen bewoning met extra uitgebreide dekking voor de inboedel verzekerd tegen brand. De omvang van de verzekeringsdekking werd niet van meet af aan bepaald of beperkt door de inhoud van voornoemde artikelen. De betreffende artikelen (23.2 en 41.2) houden slechts een meldingsplicht in van wijzigingen gedurende de looptijd. De in diezelfde artikelen onder 3. opgenomen gevolgen houden geen beperking van de dekking in, in die zin dat de omvang van de dekking daardoor van meet af aan wordt bepaald c.q. beperkt, maar van een eventueel nader te bepalen verval van de dekking in het geval de verzekerde de meldingsplicht niet nakomt.
5.13.
Dit maakt dat de artikelen 23 en 41 van de polisvoorwaarden WOON0602 dienen te worden aangemerkt als algemene voorwaarden. Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of deze polisvoorwaarden voor of bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomsten ter hand zijn gesteld, oftewel of deze al dan niet met de eerste polisbladen op 16 februari 2007 zijn toegezonden.
5.14.
OHRA heeft in dat verband aanvankelijk – hetgeen volgt uit het kort geding vonnis van 27 februari 2014 – verklaard dat bij een uitgestelde polis, zoals de onderhavige, de definitieve polis inclusief de polisvoorwaarden één maand voor de ingangsdatum van de verzekering naar de verzekerde worden verstuurd. In deze procedure heeft OHRA betoogd dat zij vanaf 1 januari 2006, althans 17 mei 2006, de polisvoorwaarden altijd samen met de polis verstuurt en dat in het onderhavige geval de polisvoorwaarden dus op 16 februari 2007 en daarna nogmaals op 26 augustus 2007 zijn verstuurd. Behalve enkele stukken waaruit volgt dat OHRA deze praktijk sinds genoemde data hanteert, zijn geen stukken overgelegd – zoals bijvoorbeeld een begeleidende brief bij de verstuurde polissen – waaruit volgt dat in het onderhavige geval de polisvoorwaarden tezamen met de polissen zijn verstuurd. Volgens vaste rechtspraak draagt de gebruiker van de algemene voorwaarden – hier OHRA – de bewijslast dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting de wederpartij – [Eiser sub 1] – een redelijke mogelijkheid te bieden tot kennisneming van de algemene voorwaarden. OHRA heeft onvoldoende onderbouwd dat zij aan die verplichting heeft voldaan, hetgeen maakt dat niet is komen vast te staan dat de polisvoorwaarden uiterlijk op het moment dat de overeenkomsten werden gesloten aan [Eiser sub 1] ter hand zijn gesteld. Het beroep van [Eisers] op vernietiging (ex artikel 6:233 lid b BW) van de artikelen 23 en 42 van de polisvoorwaarden WOON0602 slaagt dan ook.
5.15.
Niet gebleken is dat door het ontbreken van deze artikelen sprake is van een incomplete overeenkomst. Het voorgaande leidt er dan ook toe dat OHRA de artikelen 23 en 41 van de polisvoorwaarden WOON0602 niet aan [Eisers] kan tegenwerpen. OHRA kan dan ook geen consequenties verbinden aan het achterwege laten van een melding van de kamerverhuur en de hennepkwekerij in 2007.
5.16.
Dat gaat echter niet op voor het gestelde gebruik als praktijkruimte ten tijde van de brand. Op dat moment hanteerde OHRA de polisvoorwaarden WOON0602 immers niet langer. Ingevolge artikel 6 van de oorspronkelijke polisvoorwaarden WOON0602 was OHRA bevoegd haar polisvoorwaarden te wijzigen. Van die mogelijkheid heeft zij in ieder geval gebruik gemaakt met de vervanging van het model WOON0602 in 2011 door de modellen WOO1102 en INB1203. Ook voor zover daarbij de polisvoorwaarden ten nadele van [Eisers] zijn gewijzigd, was dit toegestaan nu [Eisers] op grond van artikel 6 de mogelijkheid hadden om de verzekeringsovereenkomsten op te zeggen. Daarmee is OHRA binnen de wettelijke grenzen gebleven (zie artikel 7:940, lid 4, BW en artikel 6:237, aanhef en onder c, BW). Niet is gesteld dat de wijziging op enig punt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat betekent dat de polisvoorwaarden WOO1102 en INB1203 vanaf 2011 van toepassing zijn op de onderhavige verzekeringsovereenkomsten. [Eisers] hebben niet betwist dat OHRA (wel) bij iedere prolongatie een set van de toepasselijke polisvoorwaarden heeft toegezonden, zodat de artikelen 19 WOO1102 en 21 INB1203 met dezelfde meldingsplicht niet vernietigbaar zijn ex artikel 6:233, aanhef en onder b, BW. Overigens hebben [Eisers] daar ook geen beroep op gedaan. Desalniettemin kan OHRA dit niet baten omdat zij – anders dan voor de aanwezigheid van een hennepkwekerij – niet met voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd dat dit in geval van tijdige melding aanleiding zou hebben gegeven om de verzekeringsovereenkomsten te beëindigen omdat zij alleen met particulieren zaken doet. Daarbij betrekt de rechtbank dat [Eisers] hebben gesteld dat sprake was van een hobby in plaats van een bedrijfsmatige praktijk, zodat het op de weg van OHRA had gelegen om haar stelling nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Het beroep van OHRA op de artikelen 19 WOO1102 en 21 INB1203 treft derhalve evenmin doel.
5.17.
OHRA doet voorts een beroep op artikel 17 sub 12 van de polisvoorwaarden WOO1102 en artikel 10 lid 5 van de polisvoorwaarden INB1203, waarin is bepaald dat schade veroorzaakt door opzet/roekeloosheid/merkelijke schuld niet is verzekerd. OHRA heeft ten aanzien van [Eiser sub 2] vijf indicatoren opgesomd die volgens haar in onderling verband en samenhang bezien tot gevolg hebben dat sprake is van opzet/roekeloosheid/ merkelijke schuld aan de zijde van [Eiser sub 2]. Zo was sprake van brandstichting (een dubbele brandhaard), hebben de bevindingen van het technisch onderzoek naar braaksporen vragen opgeroepen, heeft de politie een anonieme tip ontvangen dat [Eiser sub 2] betrokken was bij de brandstichting, zou [Eiser sub 2] al eerder in aanraking zijn geweest met politie en justitie en stond de woning al enige tijd te koop, zonder dat bekend was dat [Eiser sub 1] het voornemen had om deze zelf te kopen. Volgens OHRA is hiermee, in combinatie met de omstandigheid dat [Eiser sub 2] niet heeft meegewerkt aan het onderzoek, het recht op uitkering uit hoofde van de woonhuis- en inboedelverzekering komen te vervallen.
5.18.
Vast staat dat [Eiser sub 2] niet door het Openbaar Ministerie is vervolgd voor betrokkenheid bij de brand in de woning. Niet weersproken is dat uit onderzoek via zendmasten door de politie is gebleken dat [Eiser sub 2] in Zoetermeer was op het moment dat de brand ontstond, hetgeen ook strookt met hetgeen is opgenomen in de op 21 februari 2013 door [Eiser sub 2] gedane aangifte van diefstal. In die aangifte is vermeld dat de kluis in de praktijkruimte was opengebroken en dat zowel de beneden- als bovenverdieping was doorzocht. In die aangifte is eveneens vermeld dat de brandweercommandant braaksporen van een koevoet bij de rechter zijdeur had geconstateerd. Dit laatste is op 5 maart 2013 per e-mail bevestigd door schadeonderzoeksbureau [naam schadeonderzoeksbureau]. Ook in het op verzoek van OHRA opgemaakte rapport technisch onderzoek van 18 maart 2013 is opgenomen dat er (geringe) sporen aan de zij/achterdeur waren, alsook dat manipulatie van het slot van de zijdeur heeft kunnen leiden tot het openen van de deur. Verder volgt uit een e-mail van de politie van 10 mei 2013 dat werktuigsporen aan de zijdeur en aan de binnenzijde van de opslaande deuren van de woonkamer van het achterhuis waren aangetroffen en dat in de praktijkruimte de kluis was opengebroken. OHRA heeft geen andere stukken overgelegd waaruit volgt dat braaksporen ontbreken. De enkele omstandigheid dat sprake was van geringe braaksporen maakt nog niet dat [Eiser sub 2] was betrokken bij de inbraak en brand. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van de dubbele brandhaard. Alhoewel kennelijk een anonieme tip bij de politie was binnengekomen, inhoudende dat [Eiser sub 2] betrokken was bij de brandstichting, heeft nader onderzoek door de politie (zie de mail van 10 mei 2013) geen nadere aanwijzingen opgeleverd die wijzen in de richting van [Eiser sub 2]. Het enkele feit dat [Eiser sub 2] in 2008 is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet (hennepkwekerij) levert evenmin een reden op om aan te nemen dat hij in het onderhavige geval opzettelijk, althans roekeloos, althans aanmerkelijk onvoorzichtig zou hebben gehandeld. Dat [Eiser sub 2]’s motief voor de brandstichting zou zijn gelegen in de omstandigheid dat de woning, vanwege de echtscheiding, al geruime tijd te koop stond, en dat [Eisers] bij een eventuele brand aanspraak zouden kunnen maken op uitkering van de verzekeringspenningen, is in het geheel niet gestaafd met enig bewijs. Tot slot blijkt uit productie 7 dat [Eiser sub 2] heeft meegewerkt aan een interview door OHRA op 28 februari 2013 en daarmee dus kort na de brand. De rechtbank is dan ook van oordeel dat OHRA gelet op het voorgaande onvoldoende heeft gesteld om tot bewijslevering te kunnen worden toegelaten van haar stelling dat sprake is van verval van recht wegens opzettelijk, althans roekeloos, althans aanmerkelijk onvoorzichtig handelen van [Eiser sub 2].
5.19.
Het beroep van OHRA op artikel 17 sub 12 van de polisvoorwaarden WOO1102 en artikel 10 lid 5 van de polisvoorwaarden INB1203 treft dan ook geen doel.
5.20.
OHRA heeft ter afwijzing van de vordering voorts een beroep gedaan op artikel 8 (naar de rechtbank aanneemt lid 1 sub 4, 6 en/of 8) van de polisvoorwaarden WOON0602 en de artikelen 9 (naar de rechtbank begrijpt sub 5, 7 en/of 9) van de polisvoorwaarden WOO1102 en INB1203 waarin de verplichtingen van de verzekerde bij het optreden van schade zijn weergegeven.
5.21.
De rechtbank stelt voorop dat OHRA in dit verband geen beroep toekomt op artikel 8 van de polisvoorwaarden WOON0602, nu deze polisvoorwaarden reeds vervangen waren op het moment van de brand. Ten aanzien van de artikelen 9 van de polisvoorwaarden WOO1102 en INB1203, is geen beroep op vernietiging gedaan. Bovendien komen die artikelen niet voor vernietiging ex artikel 6:233, aanhef en onder b, BW in aanmerking (zie rechtsoverweging 5.16).
5.22.
In artikel 9 van zowel model WOO1102 en model INB1203 is onder 5, 7 en 9 opgenomen dat een verzekerde verplicht is mee te werken aan onderzoek naar de schade door de verzekeraar, waarbij de verzekerde experts en deskundigen informatie dient te geven die in verband met de schade gevraagd wordt, dat de verzekerde de aanwijzingen die de verzekeraar geeft op dient te volgen en niets doet wat de belangen van de maatschappij zou kunnen benadelen en dat de verzekerde op verzoek van de verzekeraar binnen een redelijke termijn een schriftelijke en ondertekende verklaring over de oorzaak, de toedracht en de omvang van de schade dient op te stellen, waarbij eventuele benodigde stukken dienen te worden overgelegd.
5.23.
Vast staat dat [Eiser sub 2] kort na de brand, op 28 februari 2013, heeft meegewerkt aan een interview door OHRA. De stelling van OHRA dat [Eiser sub 2] na het eerste kort geding heeft geweigerd mee te werken aan een aanvullend interview is door [Eisers] betwist. [Eisers] hebben verklaard dat [Eiser sub 2] wilde meewerken aan een dergelijk interview, maar wel in aanwezigheid van zijn advocaat. Uit de door OHRA overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat [Eiser sub 2] een verzoek van OHRA tot het houden van een aanvullend interview heeft geweigerd. Evenmin volgt uit de overgelegde stukken dat OHRA [Eiser sub 2] heeft verzocht om bepaalde stukken over te leggen. Het beroep van OHRA op artikel 9 van de polisvoorwaarden WOO1102 en INB1203 strandt dan ook.
5.24.
Het voorgaande leidt er toe dat OHRA dekking dient te verlenen onder de opstalverzekering. Dan is vervolgens de vraag welk bedrag die dekking beloopt.
[Eisers] vorderen een bedrag van € 403.076,00 voor de opstalschade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2013. Deze schade is conform artikel 13.2 van de polisvoorwaarden model WOO1102 in de akte van taxatie van 17 maart 2017 door de experts van beide partijen gezamenlijk vastgesteld (onder voorbehoud van dekking). Op grond van artikel 13.4 van de polisvoorwaarden WOO1102 worden de herstelkosten vergoed op voorwaarde dat de woning daadwerkelijk wordt hersteld. Verder is in artikel 13.5 onder 1 bepaald dat OHRA onmiddellijk 50% van de schadevergoeding op basis van de herbouwwaarde uitkeert en dat het restant na ontvangst van de originele nota’s wordt uitbetaald, waarbij de totale uitkering nooit meer bedraagt dan de kosten die werkelijk besteed zijn.
5.25.
Dit betekent dat OHRA gehouden was om 50% van de herbouwwaarde van
€ 403.076,00, oftewel een bedrag van € 201.538,00, ineens en zonder hieraan voorwaarden te verbinden uit te keren. Daarvan is reeds uitgekeerd een bedrag van € 100.000,00 en een bedrag van € 7.500,00, zodat een bedrag van € 94.038,00 resteert. Dit bedrag zal worden toegewezen. Er bestaat geen aanleiding om ook de door OHRA betaalde proceskosten van
€ 1.658,00 (betreffende het eerste kort geding) te verrekenen met dit bedrag. De wettelijke rente over € 94.038,00 zal worden toegewezen vanaf 22 oktober 2013 tot het moment van volledig betaling. OHRA heeft [Eisers] op 22 oktober 2013 bericht dat zij niet tot uitkering over zou gaan. Vanaf dat moment verkeerde zij derhalve in verzuim.
De resterende 50% van de herbouwwaarde (wederom € 201.538,00) kan daarentegen nog niet onvoorwaardelijk worden toegewezen. [Eisers] hebben daar slechts recht op voor zover zij aan de hand van originele facturen kunnen aantonen dat de totale herbouwkosten de 50% van de herbouwwaarde overstijgen. OHRA is alsdan gehouden het meerdere te vergoeden tot een maximum van € 201.538,00.
5.26.
Ten aanzien van de inboedelverzekering stelt OHRA zich op het standpunt dat op grond van artikel 15 van de polisvoorwaarden INB1203 enkel aan de verzekerde en diens inwonende gezinsleden dekking kan worden verleend onder de inboedelverzekering.
[Eiser sub 1] woonde niet meer in de woning ten tijde van de brand – zij huurde vanwege de echtscheiding sinds 2012 elders een woning – zodat de schade aan haar inboedel (voor zover die zich in de gehuurde woning bevond) niet verzekerd was op grond van het bepaalde in artikel 15.2 van diezelfde voorwaarden. Omdat [Eiser sub 1], die als verzekerde op de polis is vermeld, en [Eiser sub 2] niet meer in gezinsverband samenwoonden ten tijde van de brand kan evenmin dekking worden verleend voor de schade aan de inboedel van [Eiser sub 2]. Subsidiair doet OHRA een beroep op het bepaalde in artikel 12 INB1203, waarin is vermeld dat de verzekerde binnen dertig dagen na de verhuisdatum melding hiervan dient te doen aan OHRA, op straffe van verval van uitkering. [Eiser sub 1] heeft dit nagelaten, zodat OHRA is benadeeld, omdat zij niet kon beoordelen of zij [Eiser sub 2] als verzekerde wilde accepteren. Het beroep op artikel 29 INB1203 (dat onderdeel uitmaakt van de module Buiten het huis) heeft OHRA tijdens de mondelinge behandeling laten varen.
5.27.
De rechtbank stelt vast dat in de polisvoorwaarden niet is bepaald dat [Eiser sub 1] als verzekerde verplicht is om in de woning te wonen. Dat de inboedel die zich ten tijde van de brand in de woning bevond ook (deels) toebehoorde aan [Eiser sub 1] is zeer wel aannemelijk. Partijen waren immers nog niet gescheiden en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap had nog niet plaatsgevonden. Voorts is in artikel 7:946 lid 2 BW bepaald dat als een zaak ingevolge een huwelijk in een gemeenschap valt, de deelgenoten van die zaak voor hun belang verzekerde zijn. Dit betekent dat de inboedel van [Eiser sub 2] ook valt onder de dekking van de verzekering op naam van [Eiser sub 1].
Het beroep van OHRA op artikel 15 INB1203 strandt derhalve.
5.28.
Dat geldt niet voor het beroep van OHRA op artikel 12 INB1203. [Eiser sub 1] heeft immers nagelaten om binnen dertig dagen na haar datum van verhuizing naar Bleiswijk in 2012 dit te melden aan OHRA. Dat OHRA hierdoor in haar redelijke belangen is geschaad, is voldoende komen vast te staan. Aannemelijk is dat OHRA in het geval dat [Eiser sub 1] tijdig had gemeld dat zij was verhuisd de polis op naam van [Eiser sub 2] had willen zetten. Op dat moment zou een nieuwe overeenkomst zijn gesloten, waarbij OHRA [Eiser sub 2] naar zijn strafrechtelijk verleden zou hebben gevraagd. Omdat [Eiser sub 2] op dat moment reeds was veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet is zeer wel aannemelijk dat [Eiser sub 2] als contractspartij zou zijn geweigerd door OHRA. OHRA heeft expliciet aangegeven dat zij vanwege verhoogd brandrisico en vanuit moraliteitsoogpunt geen verzekeringsovereenkomst wenst te sluiten met personen die een hennepkwekerij in de woning (hebben) (ge)houden en/of die in een periode van acht jaar voorafgaand aan de ingangsdatum van de verzekering zijn veroordeeld voor het houden van een hennepkwekerij. Dit betekent dat het recht op uitkering uit hoofde van de inboedelverzekering is komen te vervallen en de vordering sub II. zal worden afgewezen.
5.29.
[Eisers] vorderen voorts ongedaan making van de beëindiging van de verzekeringen en voortzetting van die verzekeringen per die datum. OHRA heeft de verzekeringen bij brief van 22 oktober 2013 aan [Eiser sub 2] opgezegd en verwijst daarvoor naar het bepaalde in artikel 8.2 leden 4 en 8 van de polisvoorwaarden WOO1102 en INB1203. [Eisers] zouden opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken hebben gegeven en hun mededelingsplicht hebben geschonden bij het aangaan van de overeenkomst en er is sprake van een onaanvaardbaar hoog risico voor OHRA. OHRA voert aan dat zij bij ware kennis van zaken geen verzekering met [Eiser sub 1] zou hebben afgesloten.
5.30.
Niet is komen vast te staan dat sprake is van schending van de mededelingsplicht op welk moment dan ook. Verder heeft OHRA in haar conclusie van antwoord nagelaten te onderbouwen waarom zij van mening is dat het risico voor haar in redelijkheid onaanvaardbaar hoog of groot is (artikel 8.2 lid 4). De enkele stelling dat sprake is van één (de onderhavige) schademelding is daarvoor onvoldoende. Dit betekent dat OHRA de verzekeringsovereenkomsten niet heeft mogen beëindigen. De vordering in conventie onder III. is daarmee toewijsbaar.
5.31.
Ten aanzien van de vordering om de registratie van [Eiser sub 1] en/of [Eiser sub 2] te verwijderen uit het incidentenregister van OHRA kan aan OHRA worden toegegeven dat voor opname in de interne registers in beginsel niet nodig is dat is vastgesteld dat [Eiser sub 2] en/of [Eiser sub 1] zich tezamen dan wel ieder afzonderlijk aan verzekeringsfraude hebben schuldig gemaakt. Voor opname in het incidentenregister is, conform het Protocol Incidenten waarschuwingssysteem Financiële instellingen, voldoende dat een verzekeraar – OHRA in dit geval – onderzoek doet naar een (mogelijk) incident in de zin van het Protocol, zoals in het onderhavige geval de mogelijke betrokkenheid van [Eiser sub 2] bij de brand en/of het beweerdelijk niet voldoen aan de mededelingsplicht. Opname in het incidentenregister kan aan de orde zijn gedurende een periode van maximaal acht jaar en zolang voldaan is aan de voorwaarden voor opname, dus hetzij zolang nog onderzoek gaande is, hetzij als na afronding van dat onderzoek blijkt dat sprake is van een gegronde verdenking van fraude als bedoeld in artikel 5.2.1 van het Protocol.
5.32.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat van een gegronde verdenking geen sprake (meer) is, zodat er geen gegronde reden is voor instandhouding van de interne registratie. Dat opname in het register geen gevolgen zou hebben voor het afsluiten van een verzekering bij een andere verzekeringsmaatschappij maakt het voorgaande niet anders. [Eisers] hebben een evident belang bij verwijdering van de registratie, nu deze het afsluiten van mogelijk toekomstige verzekeringen binnen de OHRA/Delta Lloyd groep (ernstig) zal bemoeilijken. De vordering is dus toewijsbaar. Aan de veroordeling zal een dwangsom worden verbonden die zal worden gematigd en gemaximeerd.
5.33.
[Eisers] vorderen voorts betaling van de expertisekosten die zij hebben gemaakt, ten bedrage van € 10.408,24. [Eisers] hebben [naam expertisebureau] en [naam schadeonderzoeksbureau] in de arm genomen en deze bedrijven verzocht om een contra-expertise uit te voeren, zoals ook is opgenomen in respectievelijk artikel 13.2 van de polisvoorwaarden WOO1102 en artikel 14.2 van de polisvoorwaarden INB1203. [naam expertisebureau] heeft in verband hiermee op 28 juni 2013 een bedrag van € 9.500,00 in rekening gebracht (voor contra-expertise inzake de brandschade aan de inboedel) en [naam schadeonderzoeksbureau] op 12 maart 2013 een bedrag van € 908,24. [Eisers] stellen dat zij laatstgenoemd bedrag zelf hebben voldaan en dat eerstgenoemd bedrag door hun advocaat is voldaan door het in te houden op het van OHRA ontvangen voorschot van € 100.000,00. OHRA heeft verweer gevoerd.
5.34.
Vooropgesteld dient te worden dat [Eisers] vrij kort na de brand de expertise bureaus hebben ingeschakeld op het moment dat duidelijk werd dat OHRA mogelijk dekking zou weigeren vanwege beweerdelijke betrokkenheid van [Eiser sub 2] bij de brand. Kosten die in een dergelijke situatie worden gemaakt, komen in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 7:959 BW, maar op grond van artikel 6:96 BW. Uit de mail van [naam schadeonderzoeksbureau] van 5 maart 2013 volgt dat sporen van braak zijn geconstateerd. De nota van [naam schadeonderzoeksbureau] is bovendien voldoende gespecificeerd, zodat deze voor toewijzing in aanmerking komt. Ten aanzien van de andere nota heeft OHRA aangevoerd dat zij reeds twee nota’s van [naam expertisebureau] heeft betaald, te weten een nota van 28 juni 2013 van een bedrag van € 5.342,45 (welke ziet op de contra expertise inzake de brandschade aan de inboedel) en een nota van 1 maart 2017 van een bedrag van € 9.680,00 (welke ziet op de contra expertise inzake de brandschade aan de opstal). Opvallend is dat die eerste nota van dezelfde datum is als de door [Eisers] overgelegde nota en dat daarbij ook hetzelfde referentienummer is vermeld. [Eisers] hebben geen verklaring kunnen geven hiervoor en evenmin is gebleken dat zij navraag hebben gedaan hierover bij [naam expertisebureau]. Daarnaast is hiervoor overwogen dat het recht op uitkering uit hoofde van de inboedelverzekering – waar de nota’s betrekking op hebben – is komen te vervallen. Voor zover de vordering ziet op de nota ten bedrage van € 9.500,00 (voor contra-expertise inzake de brandschade aan de inboedel) zal deze dan ook worden afgewezen. De vordering onder V. is dus toewijsbaar tot een bedrag van € 908,24. Nu niet gebleken is dat Achmea reeds per 28 juni 2013 in verzuim is geraakt met de betaling van voornoemd bedrag, zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening.
5.35.
[Eisers] stellen voorts dat zij bijkomende schade (bestaande uit huur- en advocaatkosten) hebben geleden als gevolg van het feit dat OHRA thans na ruim vijf jaar na de schadedatum nog niet is overgegaan tot uitbetaling van de schadepenningen. [Eisers] voeren aan dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verzekeringsovereenkomsten, dan wel van een onrechtmatige daad aan de zijde van OHRA en vorderen (gevolg)schade.
5.36.
Ten aanzien van de gevorderde huur geldt dat OHRA op grond van artikel 15.4 sub 10 van de polisvoorwaarden WOO1102 de kosten voor vervangend verblijf vergoedt.
Vastgesteld kan worden dat OHRA ten onrechte geen dekking heeft verleend onder de opstalverzekering, waardoor de woning niet herbouwd kon worden en [Eiser sub 2] gehouden was om elders een woning te huren. De huur van de woning van [Eiser sub 2] bedroeg op 7 maart 2013 € 605,88 per maand. De rechtbank acht dit bedrag – zoals gevorderd – toewijsbaar tot 30 juni 2013. Dat [Eiser sub 1] in de zomer van 2013 de woning zou betrekken, is weliswaar gesteld, maar door OHRA gemotiveerd betwist, zodat dat niet is komen vast te staan. De woning was/is evenwel onbewoonbaar, zodat [Eiser sub 2] hierin (ook) niet kon wonen en hij als hoofdbewoner maandelijks kosten heeft moeten maken om elders te kunnen wonen. Hoewel vanaf 1 juli 2013 de huurkosten van [Eiser sub 1] zijn gevorderd (die overigens aanmerkelijk hoger zijn dan de huurkosten van [Eiser sub 2]), zal de rechtbank de huurkosten van [Eiser sub 2] – welke kosten worden beschouwd als het mindere – toewijzen tot, zoals gevorderd, de datum van dagvaarding. Dit betekent dat tot 30 juni 2013 € 2.306,25 toewijsbaar is, en vanaf die datum gedurende vier jaar € 7.270,56 (12 x € 605,88), zijnde
€ 29.082,24, en daarmee in totaal € 31.388,49. Hierop zal in mindering worden gebracht het reeds door OHRA uitgekeerde bedrag van € 18.000,00, zodat een bedrag van € 13.388,49 resteert. De wettelijke rente over dat bedrag zal, zoals gevorderd, vanaf de datum van dagvaarding worden toegewezen.
5.37.
Voor de gevorderde advocaatkosten ontbreekt daarentegen een contractuele regeling. Voor die gevallen wordt de vergoeding van schade wegens het te laat betaalbaar stellen van een geldsom, ter wille van de rechtszekerheid en de hanteerbaarheid van het recht op dit punt, in beginsel gefixeerd op de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. Volgens vaste rechtspraak brengt de strekking van artikel 6:119 BW mee dat het in die bepaling aangewezen fixum niet door matiging ex artikel 6:109 BW of door de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende (in werkelijkheid) door de vertraging in de voldoening van een geldsom geen schade, dan wel meer of minder schade heeft geleden dan het bedrag dat overeenkomt met de wettelijke rente (HR 14 januari 2005, NJ 2007, 481 en 482). Het enkele feit dat [Eisers] in werkelijkheid (veel) meer schade zouden hebben geleden als gevolg van de vertraging in de uitbetaling maakt dus niet dat meer schade kan worden toegewezen dan het bedrag dat overeenkomt met de wettelijke rente. Slechts onder uitzonderlijke omstandigheden kan het op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn aan de in artikel 6:119 BW geregelde schadevergoeding vast te houden. Daarvan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien de verzekeraar in hoge mate lichtvaardig te werk is gegaan en daardoor ten onrechte niet (tijdig) heeft uitgekeerd (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 6 juli 2010, RAV 2011, 57). Niet gebleken is evenwel dat van een dergelijke extra bijkomende omstandigheid in het onderhavige geval sprake is geweest. Dat OHRA moedwillig het belang van [Eisers] uit het oog heeft verloren, is niet gebleken. Een verzekeraar mag zich, na onderzoek daaromtrent, op het standpunt stellen dat zij niet gehouden is tot het doen van uitkering. Dat OHRA hiertoe niet al te lichtvaardig over is gegaan, blijkt uit de diverse onderzoeken die hebben plaatsgevonden. Bovendien worden [Eisers] niet volledig in het gelijk gesteld in de onderhavige procedure, nu ten aanzien van de inboedelverzekering is geoordeeld dat sprake is van verval van recht. Daar komt nog bij dat OHRA nadat [Eisers] in het eerste kort geding in het gelijk waren gesteld een (voorschot)bedrag van € 100.000,00, alsook de proceskosten aan [Eisers] hebben betaald. Vervolgens is nog een kort geding procedure is gevolgd – met hoger beroep – waarbij [Eisers] in het ongelijk is gesteld.
5.38.
Hoewel het bijzonder vervelend is dat [Eisers] als gevolg van de late uitkering van de verzekeringspenningen (extra) schade zouden hebben geleden, bestaat er, gelet op het voorgaande, geen aanleiding bij de begroting van de schade voor wat betreft de advocaatkosten af te wijken van het fixum van de wettelijke rente. Daarbij weegt de rechtbank ook nog het volgende mee. De specificaties van de overgelegde nota’s en de betalingsbewijzen ontbreken, zodat niet kan worden vastgesteld om welke kosten het gaat, of deze redelijk zijn en of [Eisers] de declaraties ook zelf hebben voldaan. De eerste declaratie van de toenmalige advocaat van partijen dateert van 22 juli 2013 en daarmee van enkele dagen na het eerste kort gedingvonnis. Het griffierecht (een bedrag van € 842,00) is opgenomen op de declaratie van 22 juli 2013. De tweede declaratie ziet kennelijk op de kort geding procedure in hoger beroep omdat bij de omschrijving is vermeld “KG HB”. Op kosten in rechte (art. 6:96 lid 3 BW) zijn de regels betreffende proceskosten van toepassing (art. 241 Rv). De vergoeding van advocaatkosten in rechte wordt in beginsel berekend conform liquidatietarief, tenzij evident sprake is van misbruik van procesrecht dan wel onrechtmatig handelen. OHRA heeft de geliquideerde proceskosten van het eerste kortgeding aan [Eisers] volledig voldaan. Hoewel het gevorderde voorschot van
€ 350.000,00 in eerste aanleg en in hoger beroep is afgewezen, is ook thans dat bedrag niet volledig toegewezen. Het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien maakt dat er onvoldoende aanleiding bestaat om de gevorderde advocaatkosten toe te wijzen.
5.39.
[Eisers] vorderen verder nog buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van
€ 5.045,93, welke vordering gemotiveerd is betwist door OHRA. De rechtbank acht evenwel voldoende aannemelijk gemaakt dat [Eisers] buitengerechtelijke werkzaamheden hebben verricht dan wel hebben laten verrichten en dat hiervoor kosten zijn gemaakt. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten ad € 5.045,93 komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen, omdat niet is gesteld of gebleken dat deze kosten al zijn betaald.
5.40.
OHRA heeft nog gevorderd om de veroordeling tot betaling van het toe te wijzen bedrag (naar de rechtbank begrijpt de hoofdsom) vanwege het restitutierisico niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, althans hieraan de voorwaarde te verbinden dat [Eisers] binnen een bepaalde termijn zekerheid dienen te stellen, welke zekerheid door OHRA moet worden aanvaard (of geweigerd). Uit de door [Eisers] overgelegde stukken blijkt dat de gemeente Sliedrecht [Eisers] bij brief van 20 december 2017 heeft gewaarschuwd dat zij handhavend zal optreden door middel van het opleggen van een last onder dwangsom van € 125.000,00 indien de woning niet binnen een half jaar aan de gestelde eisen in het Bouwbesluit 2012 voldoet. Dit maakt dat [Eisers] belang hebben bij een spoedige uitkering van het toegewezen bedrag. Niet weersproken is dat indien de woning wordt herbouwd, de woning (die voor een bedrag van € 200.000,00 verhypothekeerd is) in waarde zal stijgen en daarmee voor OHRA verhaal kan bieden, mochten [Eisers] in een mogelijk hoger beroep alsnog in het ongelijk worden gesteld. De rechtbank zal de veroordeling tot betaling van voornoemd bedrag dan ook uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Daarbij betrekt de rechtbank dat de (tweede) helft van de herbouwwaarde enkel op vertoon van originele facturen hoeft te worden uitgekeerd.
5.41.
OHRA dient het uit keren bedrag aan [Eisers] te betalen, nu sprake is van een gemeenschapsvordering. Gesteld noch gebleken is immers dat op het moment dat de vordering ontstond, de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap al was verdeeld.
Daar komt bij dat in artikel 14.2 WOO1102 als verzekerde de verzekeringnemer (in dit geval [Eiser sub 1]) en de mede-eigenaar van de verzekerde woning ([Eiser sub 2]) zijn vermeld. Indien OHRA aan [Eiser sub 1] dan wel [Eiser sub 2] betaalt, is het aan hen om dit vervolgens intern af te wikkelen.
5.42.
Geconcludeerd kan worden dat een deel van de vorderingen in conventie wordt toegewezen en een deel wordt afgewezen, een en ander zoals hierna vermeld.
5.43.
OHRA zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in conventie in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [Eisers] worden begroot op:
- griffierecht € 78,00
- salaris advocaat
2.148,00(2 punt × tarief € 1.074,00)
Totaal € 2.226,00
Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de exploot- en/of advertentiekosten niet mogelijk.
5.44.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5.45.
De wettelijke rente over de proces- en nakosten is toewijsbaar vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis.
in reconventie
5.46.
OHRA vordert in reconventie op grond van onverschuldigde betaling een bedrag van € 109.158,00, bestaande uit de reeds aan [Eisers] uitgekeerde bedragen van
€ 7.500,00 en € 100.000,00, alsook de betaalde proceskostenveroordeling van € 1.658,00 (eerste kort geding). Nu in conventie niet is komen vast te staan dat OHRA deze bedragen zonder rechtsgrond heeft betaald, zal de vordering worden afgewezen.
Dat geldt ook voor de gevorderde onderzoekskosten ten bedrage van in totaal € 28.655,39
(€ 15.022,45, € 3.129,67, € 2.859,71, € 1.582,08, € 2.961,48 en € 3.100,00). Dat [Eisers] toerekenbaar tekort zouden zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van de verzekeringsovereenkomsten (te weten schending van de mededelingsplicht en de inlichtingenplicht) is in deze procedure niet komen vast te staan. Evenmin is komen vast te staan dat [Eisers] hebben gehandeld met het opzet tot misleiding, althans dat sprake is van frauduleus handelen. [Eisers] zijn uit dien hoofde dan ook niet schadeplichtig.
5.47.
OHRA zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [Eisers] worden begroot op
€ 1.707,00 (2 punt × 0,5 × tarief € 1.707,00) aan salaris advocaat.
5.48.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5.49.
De wettelijke rente over de proces- en nakosten is toewijsbaar vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt OHRA dekking te verlenen onder de opstalverzekering van [Eisers] en de schade te vergoeden die zij hebben geleden ten gevolge van de brand op 19 februari 2013 door middel van betaling van een bedrag van € 94.038,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2013 tot aan de dag van algehele voldoening, en - onder de voorwaarde dat de originele facturen die betrekking hebben op de herbouw van de woning aan OHRA worden verstrekt en voor zover deze een totaalbedrag van € 201.538,00 overschrijden - door middel van betaling van een aanvullend bedrag van maximaal
€ 201.538,00,
6.2.
veroordeelt OHRA tot ongedaanmaking met terugwerkende kracht van de beëindiging van de verzekeringen bij brief van 22 oktober 2013 en de verzekeringen per die datum voort te zetten,
6.3.
veroordeelt OHRA de registratie van [Eiser sub 1] en/of [Eiser sub 2] te verwijderen uit het incidentenregister van OHRA,
6.4.
veroordeelt OHRA om aan [Eiser sub 1] en/of [Eiser sub 2] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 6.3. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt,
6.5.
veroordeelt OHRA tot betaling van de expertisekosten van € 908,24 aan [Eisers], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2013 tot aan de dag van algehele voldoening,
6.6.
veroordeelt OHRA tot vergoeding van de schade die [Eisers] hebben geleden als gevolg van het feit dat OHRA na ruim vier jaar nog niet is overgegaan tot uitbetaling van de schadepenningen, zijnde een bedrag van € 13.388,49, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening,
6.7.
veroordeelt OHRA tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van
€ 5.045,93,
6.8.
veroordeelt OHRA in de proceskosten, aan de zijde van [Eisers] tot op heden begroot op € 2.226,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.10.
wijst de vorderingen af,
6.11.
veroordeelt OHRA in de proceskosten, aan de zijde van [Eisers] tot op heden begroot op € 1.707,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
zowel in conventie en in reconventie
6.12.
veroordeelt OHRA in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat OHRA niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.13.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.P. Heijmans en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2018.
Coll.: BV