Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
[Gedaagde sub 2]
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
een mogelijkeof
de gesteldeberoepsfout, die tot verantwoording van een
eventuelebetaling aan [naam A] kon leiden (
curs. rb). Blijkens art. 3 van de vaststellingsovereenkomst heeft [Eiser] ook nadrukkelijk een incassorisico van de overgedragen vordering aanvaard. In het algemeen ligt bovendien niet in de rede dat een advocaat zijn cliënt verzekert dat de inning van een vordering succesvol zal zijn, zeker niet als deze is gegrond op beroepsaansprakelijkheid van een andere advocaat. Te meer niet in dit geval waarin [Gedaagde 2] in zijn e-mails van 18 en 20 november 2011 eraan refereert dat hij er steeds op heeft gewezen dat er een geheid verweer tegen de vordering denkbaar is. Hier komt bij dat [Eiser] , indien [Gedaagde 2] haar inderdaad heeft voorgespiegeld dat de vordering probleemloos zou kunnen worden geïnd, door deze e-mails bijzonder onaangenaam moet zijn verrast. Gesteld noch gebleken is echter dat [Eiser] destijds daarvan blijk heeft gegeven. In het licht van deze feiten en omstandigheden, waarop [Gedaagde 1] en [Gedaagde 2] hebben gewezen, kon [Eiser] niet volstaan met de enkele stelling dat [Gedaagde 2] haar heeft voorgehouden dat de inning een inkoppertje zou zijn. Van haar mocht in die zin een toelichting worden verwacht, dat zou zijn aangegeven op welk moment, bij welke gelegenheid en in welk verband [Gedaagde 2] zich op de gestelde wijze heeft uitgelaten. [Eiser] heeft dit nagelaten. Aldus heeft zij haar stelling onvoldoende toegelicht. Daarom kan niet worden vastgesteld dat [Gedaagde 2] [Eiser] heeft voorgehouden dat de inning een ‘inkoppertje’ of een formaliteit zou zijn. Voor zover het gevorderde op dit verwijt is gestoeld, is het niet toewijsbaar. Aan de door [Eiser] aangeboden bewijslevering op dit punt wordt niet toegekomen.
6.198,00(2,0 punten × tarief € 3.099,00)