ECLI:NL:RBGEL:2018:353

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
29 januari 2018
Zaaknummer
6121314/ HA VERZ 17-150
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • W.H. van Empel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en toekenning van vergoedingen wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de Stichting Insula Dei Huize Kohlmann en [verwerende partij], die statutair directeur was. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontbindingsverzoek, gebaseerd op de h-grond, toewijsbaar is. Partijen hebben afgesproken dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2018 zal worden ontbonden. De rechter heeft vervolgens de vraag behandeld of [verwerende partij] recht heeft op vergoedingen in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) van toepassing is op de arbeidsovereenkomst. De rechter heeft geoordeeld dat [verwerende partij] recht heeft op een transitievergoeding van € 26.803,00 en een contractuele schadevergoeding van € 75.000,00. Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat de Stichting ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, wat aanleiding geeft tot het toekennen van een billijke vergoeding van € 137.844,00 aan [verwerende partij].

De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de Stichting onzorgvuldig heeft gehandeld door [verwerende partij] op non-actief te stellen en haar ontslag te baseren op onterechte gronden. Dit heeft geleid tot ernstige schade aan de reputatie en professionele integriteit van [verwerende partij]. De rechter heeft de Stichting ook veroordeeld tot betaling van € 27.500,00 voor rechtsbijstandskosten en heeft de proceskosten aan de zijde van [verwerende partij] toegewezen. De uitspraak is gedaan door kantonrechter mr. W.H. van Empel en is openbaar uitgesproken op 30 januari 2018.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 6121314 \ HA VERZ 17-150 \ 474 \ 576
uitspraak van 30 januari 2018
beschikking
in de zaak van
de stichting
Stichting Insula Dei Huize Kohlmann
gevestigd te Arnhem
verzoekende partij
gemachtigde mr. H.A. Hoving
en
[verwerende partij]
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
gemachtigde mr. J.C.M. Bonnier

1.De procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de tussenbeschikking 2 november 2017 en de daarin genoemde processtukken
- de brief van 3 januari 2018 van de gemachtigde van de Stichting met aantekeningen ten behoeve van de voortgezette mondelinge behandeling
- de brief van 4 januari 2018 van de gemachtigde van [verwerende partij] met pleitaantekeningen en producties
- de aantekeningen van de griffier van de voortgezette mondelinge behandeling van 10 januari 2018
- de brief van de gemachtigde van de Stichting van 18 januari 2018
- de aantekeningen van de griffier van de voortgezette mondelinge behandeling van 22 januari 2018.

2.De verdere beoordeling van het verzoek en het tegenverzoek

2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 2 november 2017. Daaruit volgt dat het ontbindingsverzoek voor zover gebaseerd op de h grond toewijsbaar is. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van 22 januari 2018 hebben partijen – het bepaalde in artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder a BW in acht genomen – te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met 1 april 2018 als ontbindingsdatum, zodat de arbeidsovereenkomst met ingang van laatstgenoemde datum zal worden ontbonden.
2.2.
De vraag die vervolgens voorligt is of [verwerende partij] in verband met de ontbinding een vergoeding toekomt en, zo ja, hoe hoog die zou moeten zijn. Bij de beantwoording van deze vraag wordt voorop gesteld dat partijen het erover eens zijn dat op de arbeidsovereenkomst de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) van toepassing is. Bij de vaststelling van de vergoeding verband houdende met de ontbinding is de kantonrechter op zichzelf niet aan de in de WNT genoemde maxima gebonden (artikel 1.6 lid 2 WNT). Naar het oordeel van de kantonrechter is in deze zaak afwijking van de WNT aanvaardbaar gezien de tussenbeschikking van 2 november 2017 en het hierna volgende.
2.3.
In de tussenbeschikking is geoordeeld dat [verwerende partij] in ieder geval aanspraak kan maken op de transitievergoeding en de contractuele schadevergoeding. Op de mondelinge behandeling van 22 januari 2018 heeft de Stichting verklaard zich erin te kunnen vinden, althans zich erbij neer te leggen, als wordt bepaald dat zij ter zake van transitievergoeding een bedrag van € 26.803,00 aan [verwerende partij] is verschuldigd en als zij betreffende de contractuele vergoeding een bedrag van € 75.000,00 aan [verwerende partij] moet voldoen. Gelet hierop zal de Stichting worden veroordeeld deze bedragen ter zake van genoemde vergoedingen aan [verwerende partij] te voldoen.
2.4.
De vraag die nu met name dient te worden beantwoord is of de Stichting aan [verwerende partij] een billijke vergoeding is verschuldigd. Voor de toekenning van een billijke vergoeding is het nodig dat aan de Stichting ernstig verwijtbaar handelen of nalaten kan worden toegerekend. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen.
2.5.
Een dergelijke situatie doet zich hier naar het oordeel van de kantonrechter voor. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uitsluitend door toedoen van de Stichting heeft de relatie tussen partijen geen toekomstperspectief. Zoals overwogen in de tussenbeschikking van 2 november 2017 onder 2.6 is terecht door [verwerende partij] aangevoerd dat de Stichting onder meer het beginsel van hoor en wederhoor niet heeft gerespecteerd en heeft [verwerende partij] terecht een aantal kanttekeningen geplaatst bij de gang van zaken, die uiteindelijk tot haar schorsing en ontslag als statutair directeur heeft geleid. De op non-actiefstelling van [verwerende partij] op 30 maart 2017 – en later het ontslag als statutair directeur – heeft de Stichting ten onrechte gebaseerd op het verwijt, zoals onder randnummer 9 van het verzoekschrift door de Stichting samengevat, dat de door [verwerende partij] in het kader van het verscherpt toezicht van IGZ doorgevoerde verbeterprogramma’s en maatregelen onvoldoende effectief bleken en dat zij bewust nalatig was bij het verstrekken van de benodigde informatie aan de Raad van Toezicht over de voortgang van de invoering van het ECD. Tijdens het bezoek van IGZ op 11 april 2017 aan de locatie Insula Dei heeft IGZ vastgesteld dat de ingezette verbeteringsslag aantoonbaar en organisatiebreed effect had, terwijl niet is gebleken dat Raad van Toezicht bewust onjuist, onvolledig en/of ontijdig door [verwerende partij] is geïnformeerd over de voortgang van de invoering van het ECD. De op non-actiefstelling kwam ook als donderslag bij heldere hemel, althans [verwerende partij] hoefde daarmee geen rekening te houden, nu [verwerende partij] niet eerder – ook niet toen zij op 21 maart 2017 een spreekverbod kreeg opgelegd, inhoudende dat zij niet meer met het managementteam mocht praten – van de Stichting had vernomen wat de verwijten concreet inhielden. Bovendien zou volgens de gespreksagenda het overleg waarin [verwerende partij] op non-actief is gesteld gaan over de voortgang van de maatregelen rondom het verscherpte toezicht (en niet over een mogelijke op non-actiefstelling). [verwerende partij] moest het pand na afloop van het gesprek direct verlaten, zonder contact te mogen opnemen met haar collega’s. Voorts heeft de Stichting tegenover [verwerende partij] ernstig onzorgvuldig gehandeld door iedereen binnen de Stichting – onder andere medewerkers, cliënten en mantelzorgers – direct over de op non-actiefstelling te informeren en door over de op non-actiefstelling de media actief te benaderen.
2.6.
Als goed werkgever heeft de Stichting de verantwoordelijkheid om vooraf na te denken over hoe zij met haar werknemers omgaat. Natuurlijk kan er wel eens een fout worden gemaakt en kunnen excuses soms voldoende zijn. In dit geval is echter sprake van een opeenstapeling van fouten. Niet alleen heeft de op non-actiefstelling van [verwerende partij] en uiteindelijk het ontslag als statutair directeur op onterechte gronden plaatsgevonden en is haar de kans ontnomen om ook haar kant van het verhaal te doen, de Stichting heeft door haar handelen ook de reputatie en professionele integriteit van [verwerende partij] ernstig beschadigd. Dat de Stichting zich laakbaar heeft gedragen jegens [verwerende partij] en dat de relatie tussen partijen daardoor geen toekomstperspectief heeft – waarmee het ernstig verwijtbaar handelen is gegeven – staat derhalve onverkort overeind. De kantonrechter ziet, gelet op het ernstige verwijt dat de Stichting kan worden gemaakt, aanleiding om aan [verwerende partij] een billijke vergoeding toe te kennen. [verwerende partij] moet worden gecompenseerd voor het feit dat zij door de Stichting ernstig verwijtbaar is behandeld.
2.7.
De kantonrechter stelt ten aanzien van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding het volgende voorop. De kantonrechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval (vgl. Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 32-34, en nr. 4, p. 61). Hij dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid. Het stelsel van de WWZ verzet zich echter niet ertegen dat met de gevolgen van het ontslag rekening wordt gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding waarop de wet een werknemer aanspraak geeft omdat de werkgever van het ontslag als zodanig een ernstig verwijt kan worden gemaakt, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt (Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187).
2.8.
In dit geval doet zich niet de vernietigbare opzegging voor waarvan de Hoge Raad in r.o. 3.4.4. overwoog dat de werknemer de vrijheid heeft ervoor te kiezen de opzegging niet te vernietigen en in plaats daarvan een billijke vergoeding te verzoeken. In een geval waarin de opzegging van de arbeidsovereenkomst vernietigbaar is, kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de doelstelling van de WWZ om de werkgeverskosten van een – rechtmatig gegeven – ontslag te verlagen. De gevolgen van een dergelijk ontslag kunnen dan ook, voor zover deze zijn toe te rekenen aan de werkgever op grond van het hem te maken verwijt, niet geacht worden in alle gevallen reeds volledig te zijn gecompenseerd door een eventuele transitievergoeding. Hiervoor valt ook steun te vinden in de uitlating van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de billijke vergoeding in het kader van artikel 7:681 BW:
“In geval van vernietiging van de opzegging heeft de werknemer nog steeds een arbeidsovereenkomst met de werkgever en recht op tewerkstelling en uitbetaling van daarbij behorend loon. Een separate loonvordering hoeft derhalve niet meer te worden ingesteld. Dit geldt eveneens als in plaats van een vernietiging van de opzegging een billijke vergoeding wordt toegekend, omdat in dat geval een aanspraak op ten onrechte niet genoten loon kan worden verdisconteerd in de billijke vergoeding.” (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 55)”.
2.9.
Zowel uit deze opmerking van de Minister (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 55) als uit de keuzemogelijkheid die artikel 7:681 BW de werknemer biedt, volgt dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding op grond van deze bepaling mede kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd (en dat het van de omstandigheden van het geval zal afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen). Diezelfde benadering is op haar plaats in het geval de arbeidsovereenkomst eindigt door ontbinding ten gevolge van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever.
2.10.
De kantonrechter neemt bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding naast het ernstig verwijtbare handelen van de Stichting in aanmerking dat [verwerende partij] nog geen nieuwe baan heeft gevonden, terwijl vaststaat dat [verwerende partij] zich sinds zij als statutair directeur is ontslagen aanzienlijk heeft ingespannen een nieuwe dienstbetrekking te vinden. Dit rechtvaardigt – mede gezien haar ernstig geschonden reputatie en professionele integriteit door de vanuit de Stichting geïnitieerde uiterst negatieve berichtgeving in de gedrukte en digitale media, het blijvend makkelijk vindbaar zijn van de aan [verwerende partij] gemaakte verwijten op internet en het geringe aantal beschikbare functies op het niveau van een bestuurder zoals [verwerende partij] – de verwachting dat [verwerende partij] gedurende een langere periode werkloos zal raken. Door de laakbare handelwijze van de Stichting is [verwerende partij] haar goed betaalde baan kwijt en is er een “gat” geslagen in de loopbaan van [verwerende partij] . De financiële consequenties voor [verwerende partij] ten gevolge van het handelen van de Stichting zijn ernstig gezien de hoogte van het laatstverdiende loon van [verwerende partij] , dat ver boven het maximumdagloon voor de WW is gelegen. Van eigen schuld aan de zijde van [verwerende partij] is niet gebleken. Alle omstandigheden in aanmerking nemende acht de kantonrechter termen aanwezig de billijke vergoeding te bepalen op € 137.844,00. Bij het bepalen van de omvang van dit bedrag is uitdrukkelijk ook rekening gehouden met de ontbindingsdatum van de arbeidsovereenkomst en de andere vergoedingen die de Stichting aan [verwerende partij] is verschuldigd.
2.11.
[verwerende partij] heeft voorts nog verzocht de Stichting te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 27.500,00 als vergoeding voor de kosten aan rechtsbijstand in de zaak van het verzoek en in de zaak van het tegenverzoek. Op de mondelinge behandeling van 22 januari 2018 heeft de Stichting verklaard zich erin te kunnen vinden als wordt bepaald dat zij voormeld bedrag ter zake van rechtsbijstand aan [verwerende partij] moet voldoen. De Stichting zal daartoe dan ook worden veroordeeld.
2.12.
Het verzoek van [verwerende partij] de Stichting te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de hierboven genoemde vergoedingen zal als onweersproken worden toegewezen als hierna bepaald.
2.13.
Voor de kantonrechter is er geen aanleiding om de Stichting de gelegenheid te bieden het verzoek in te trekken, daar zij bij voortzetting van de mondelinge behandeling van 22 januari 2018 de kantonrechter heeft medegedeeld dat haar Raad van Toezicht zich erin kan vinden dat er conform de door de kantonrechter op de zitting van 10 januari 2018 gegeven voorlopige schets van contouren zal worden beslist, ervan uitgaande dat de arbeidsovereenkomst met [verwerende partij] per 1 april 2018 wordt ontbonden. De hiervoor aan [verwerende partij] toegekende vergoedingen stemmen overeen met deze contouren en [verwerende partij] heeft haar verzoeken dienovereenkomstig aangepast op de mondelinge behandeling van 22 januari 2018.
2.14.
De Stichting wordt in de zaak van het verzoek en in de zaak van het tegenverzoek (grotendeels) in het ongelijk gesteld en zij moet daarom in beide zaken de proceskosten dragen.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 april 2018;
3.2.
veroordeelt de Stichting om aan [verwerende partij] te betalen een bedrag van € 26.803,00 aan transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst één maand is geëindigd tot aan de dag van de algehele voldoening;
3.3.
veroordeelt de Stichting om aan [verwerende partij] te betalen een bedrag van € 75.000,00 aan contractuele vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst één maand is geëindigd tot aan de dag van de algehele voldoening;
3.4.
veroordeelt de Stichting om aan [verwerende partij] te betalen een bedrag van € 137.844,00 aan billijke vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst één maand is geëindigd tot aan de dag van de algehele voldoening;
3.5.
veroordeelt de Stichting om aan [verwerende partij] te betalen een bedrag van € 27.500,00 aan kosten voor rechtsbijstand, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst één maand is geëindigd tot aan de dag van de algehele voldoening;
3.6.
veroordeelt de Stichting in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [verwerende partij] begroot op € 800,00 aan salaris voor de gemachtigde;
3.7.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. W.H. van Empel en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2018