7.3.De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist is dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Tussen partijen is niet in geschil dat [leidinggevende] een dergelijke toezegging heeft gedaan. Het vertrouwensbeginsel strekt niet zo ver dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen. Er kunnen belangen aanwezig zijn die zwaarder wegen dan de belangen van degene jegens wie de verwachtingen zijn gewekt. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om strijd met de wet, (zwaarder) wegende belangen van derden of het algemeen belang. In dit geval heeft verweerder niet gemotiveerd dat er belangen zijn die zwaarder zouden moeten wegen dan het belang van eiseres. Een financieel belang en het doen van een onjuiste toezegging wegen naar het oordeel van de rechtbank minder zwaar dan het belang van eiseres bij het honoreren van het gerechtvaardigde vertrouwen. [leidinggevende] , die als leidinggevende van eiseres bevoegd was om te beslissen, heeft in zijn e-mail geen enkel voorbehoud gemaakt. Het kon eiseres niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat de toezegging van [leidinggevende] niet juist was. Bovendien dateert de toezegging van [leidinggevende] van 24 mei 2016 en het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder de fout eerder dan bij het primaire besluit 1 van 3 augustus 2016 heeft hersteld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt.
8. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit 2 wordt vernietigd, voor zover daarbij de aanvraag voor een toelage op grond van artikel 4, vijfde lid, van de OOB is afgewezen. Eiseres heeft, gelet op de toezegging van [leidinggevende] , alsnog recht op een toelage van 6% op grond van artikel 4, vijfde lid, van de OOB vanaf 14 mei 2014 tot en met november 2017
.De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat onvoldoende gegevens voorhanden zijn om de hoogte van de toelage te bepalen. Verweerder wordt daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
9. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht
vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiseres gemaakte
proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten
bestuursrecht vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor
het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van de schriftelijke reactie na de
schorsing van het onderzoek ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en
wegingsfactor 1).