ECLI:NL:RBGEL:2018:4124

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 september 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
18-2916
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd wegens bouwen in afwijking van de bouwvergunning met betrekking tot een uitbouw voor pleegzorgopvang

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden. Eiser had een bouwvergunning verkregen voor het bouwen van een uitbouw aan zijn woning, maar had deze gerealiseerd in afwijking van de verleende vergunning. De uitbouw was gebouwd op een afstand van 1 meter achter de voorgevel, terwijl de vergunning een afstand van 2 meter voorschreef. Eiser voerde aan dat de uitbouw gelegaliseerd kon worden vanwege bijzondere omstandigheden, waaronder de noodzaak voor extra slaapkamers voor pleegkinderen. De rechtbank oordeelde echter dat er geen concreet zicht op legalisatie was, aangezien het bestemmingsplan alleen uitbouwen op een afstand van 3 meter toestond en de gemeente niet verplicht was om af te wijken van dit plan. Eiser's beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat er geen sprake was van een ondubbelzinnige toezegging van de gemeente en de vergelijkbare gevallen niet exact gelijk waren. De rechtbank concludeerde dat de gemeente terecht handhavend had opgetreden en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de afweging van belangen door het bestuursorgaan.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2926

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Sabur),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhedente De Steeg, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast om vóór 28 februari 2018 de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op het perceel [adres] te [woonplaats] te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- ineens.
Bij besluit van 23 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 juni 2018 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de uitspraak van deze rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2018. Eiser is verschenen, vergezeld van een aantal omwonenden, waaronder [omwonende] , en is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Meegdenburg en A. Bandel.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Bij besluit van 5 juni 2016 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van de woning op het perceel [adres] te [woonplaats] .
Op 18 januari 2017 heeft een toezichthouder van verweerder geconstateerd dat er in afwijking van de verleende omgevingsvergunning is gebouwd. De uitbouw aan de zijgevel is niet op een afstand van 2,08 m afstand achter de voorgevel geplaatst, maar op een afstand van 1 m.
Omdat eiser de uitbouw vervolgens niet vrijwillig heeft aangepast conform de omgevingsvergunning, heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat de uitbouw is gerealiseerd in afwijking van de verleende omgevingsvergunning.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. Eiser voert aan dat de uitbouw gelegaliseerd kan en moet worden, mede gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval. De uitbouw is bedoeld voor extra slaapkamers in verband met de crisisopvang van pleegkinderen. Eiser stelt bovendien dat verweerder bij de eerste inspectie op 14 september 2016 de casco van de bouw, en daarmee de afwijking van de verleende omgevingsvergunning, heeft goedgekeurd. Daarbij komt dat de buurtbewoners geen bezwaar tegen legalisatie van de uitbouw hebben. Handhaving is daarom onredelijk en niet noodzakelijk. Eiser meent dat hij met handhaving onnodig en onevenredig zwaar worden getroffen.
3.1
Van een concreet zicht op legalisatie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu verweerder heeft aangegeven dat hij de aanbouw niet wil legaliseren. Het bestemmingsplan staat uitsluitend uitbouwen toe op een afstand van 3 m achter de voorgevel. Verweerder is bevoegd om af te wijken van het bestemmingsplan, maar hij is daartoe niet verplicht. Verweerder heeft er betekenis aan mogen hechten dat hij reeds in het vooroverleg over dit bouwplan heeft aangegeven dat hij slechts wil meewerken aan een afwijking van het bestemmingsplan tot een afstand van 2 m achter de voorgevel (wat dus ook al in afwijking van het bestemmingsplan is). Het vooroverlegplan voor een uitbouw op afstand van 1 m achter de voorgevel is door verweerder expliciet afgekeurd. Onder deze omstandigheid kan van verweerder niet gevergd worden om alsnog mee te werken aan een verdergaande afwijking van het bestemmingsplan.
3.2
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, treft dat geen doel. Voor een beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat sprake is van een aan een bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging door of namens een daartoe bevoegd persoon dat – in dit geval – met de afwijking van de omgevingsvergunning kan worden ingestemd. Van een dergelijke toezegging is hier geen sprake. Uit het controlerapport van 14 september 2016 van de toezichthouder van verweerder blijkt immers niet dat de afwijking van de omgevingsvergunning is opgemerkt, laat staan dat hiermee is ingestemd, nog daargelaten dat de toezichthouder van verweerder niet bevoegd is om namens verweerder toezeggingen te doen. Het gegeven dat de toezichthouder de afwijking kennelijk niet direct heeft opgemerkt, maakt niet dat de afwijking is gelegaliseerd of zou moeten worden gelegaliseerd. Ter zitting heeft verweerder hierover nog toegelicht dat de afwijking op 14 september 2016 ook niet opgemerkt kon worden, omdat toen slechts de fundering gereed was.
3.3
Eiser heeft een groot aantal foto’s overgelegd van bouwwerken in de omgeving van zijn woning waar sprake is van een soortgelijke overtreding en waar verweerder ofwel is overgegaan tot legalisatie dan wel niet handhavend tegen optreedt.
In het verweerschrift heeft verweerder elk genoemd adres besproken en gesteld waarom geen sprake is van gelijke gevallen. Ter zitting heeft eiser erkend dat de door hem opgevoerde vergelijkbare gevallen niet exact gelijke situaties betreffen. De conclusie is dat verweerder niet heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
3.4
Vervolgens is de vraag of verweerder in de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding had moeten zien om af te zien van handhaving. Er zijn meerdere bijzondere omstandigheden naar voren gebracht en die zal de rechtbank nu bespreken.
Het doel van de uitbouw (extra slaapkamers ten behoeve van pleegzorgopvang) is niet zodanig bijzonder dat de stedenbouwkundige argumenten van verweerder daarvoor moeten wijken. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat het doel niet bereikt kan worden met het vergunde bouwplan; de rechtbank kan de ogen immers niet sluiten voor het feit dat ook in het vergunde bouwplan twee slaapkamers op de eerste verdieping van de uitbouw zijn ingetekend.
Ter zitting heeft [omwonende] namens buurtbewoners het gevoel van de buurt verwoord. Zij vinden niet dat de gerealiseerde uitbouw afbreuk doet aan het beeld van de buurt en dat eiser ondersteuning verdient bij de opvang van pleegkinderen.
De buurtbewoners hebben op de zitting hun betrokkenheid bij de zaak van eiser laten zien. Dat valt op zich te prijzen, maar zij dienen ook te onderkennen dat het enkele feit dat zij geen bezwaar hebben tegen de uitbouw, niet maakt dat verweerder daarom aanleiding moet zien om niet handhavend op te treden. Verweerder dient, naast onder meer de belangen van de buurtbewoners, ook het algemeen belang in het oog te houden. Het is aan verweerder om deze belangen tegen elkaar af te wegen. Verweerder heeft hier het algemeen belang zwaarder laten wegen en dat zij heeft naar het oordeel van de rechtbank ook mogen doen.
Eiser betoogt verder dat de gerealiseerde uitbouw in de omgeving past. Hij wijst daartoe op andere, vergelijkbare uitbouwen. De rechtbank moet echter vaststellen dat deze opvatting niet wordt gedeeld door de stedenbouwkundige van verweerder noch door de welstandscommissie.
De extra kosten en moeite van het moeten afbreken en opnieuw opbouwen van een deel van de uitbouw zijn een direct gevolg van de handelwijze van eiser en vormen daarom evenmin een bijzondere omstandigheid.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder moest afzien van handhavend optreden.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Murray, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.