ECLI:NL:RBGEL:2018:4154

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 oktober 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
NL18.9460
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot overdracht van fosfaatrechten tussen melkveehouder en opfokker

In deze zaak vordert de eisende partij, een melkveehouder, de overdracht van fosfaatrechten van de gedaagde partij, een opfokker van melkvee. De partijen hebben in 2007 een overeenkomst gesloten waarbij de kalveren van de melkveehouder op het bedrijf van de opfokker werden gehouden. De opfokker was verantwoordelijk voor de verzorging en het onderhoud van de kalveren en ontving hiervoor een vergoeding. In 2018 heeft de overheid een fosfaatplafond ingevoerd, wat leidde tot de toekenning van fosfaatrechten aan beide partijen op basis van hun veestapel op een peildatum. De melkveehouder verzocht de opfokker om medewerking aan de overdracht van fosfaatrechten, maar de opfokker weigerde dit, omdat hij zich als rechthebbende beschouwde. De rechtbank oordeelt dat de houderschap van de kalveren op de peildatum bepalend is voor de toekenning van fosfaatrechten. De rechtbank concludeert dat de gedaagde partij, als houder van de dieren op de peildatum, recht heeft op de fosfaatrechten en dat de vordering van de eisende partij niet kan worden toegewezen. De rechtbank wijst de vorderingen van de melkveehouder af en veroordeelt hem in de proceskosten van de opfokker.

Uitspraak

VOORBLAD
Rechtbank Gelderland
Zaaknummer: NL18.9460
[eisende partij] tegen [gedaagde partij]
Vonnis van 1 oktober 2018
vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer: NL18.9460
Vonnis van 1 oktober 2018
in de zaak van

1.[eisende partij sub 1]2. [eisende partij sub 2],3. [eisende partij sub 3],eisers, hierna samen te noemen: [eisende partij] ,advocaat F.R.H. Kuiper te Hattem,

tegen

1.[gedaagde partij sub 1],2. [gedaagde partij sub 2],verweerders, hierna samen te noemen: [gedaagde partij] ,advocaat Ph.H. Elzerman te Zwolle.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de procesinleiding
- het verweerschrift
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 20 augustus 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] exploiteert sinds 2000 een melkveebedrijf.
2.2.
[gedaagde partij] exploiteert vanaf 2007 een onderneming gericht op het opfokken en houden van melkvee.
2.3.
Partijen zijn in 2007 met elkaar in contact gekomen. [gedaagde partij] had op dat moment ongeveer 50 eigen melkkoeien, inclusief jongvee. [gedaagde partij] had op dat moment aanzienlijke stalruimte, alsmede veel grond, in verhouding tot de omvang van zijn eigen veestapel. [eisende partij] daarentegen, kampte juist met ruimtegebrek, aangezien zijn veestapel in de loop der jaren was gegroeid.
2.4.
Partijen hebben om die reden op 1 oktober 2007 een ‘Overeenkomst voor opfok van kalveren door derden’ (hierna: de overeenkomst) gesloten, waarbij de kalveren van [eisende partij] voor een periode van gemiddeld één jaar op het bedrijf van [gedaagde partij] werden gestald. Laatstgenoemde was verantwoordelijk voor het voeren, verzorgen en opfokken van de kalveren en droeg daarnaast de kosten voor voer, dierenarts, transport, arbeid, afvoer van mest en vergoeding van de dagwaarde van een kalf bij sterfte. In ruil daarvoor ontving [gedaagde partij] van [eisende partij] een vergoeding per dier per dag van aanvankelijk € 1,45 (inmiddels verhoogd naar € 2,00).
2.5.
Artikel 11 van de overeenkomst luidt als volgt:

Bij wijzingen in de wetgeving kan in overleg het contract worden aangepast.
In artikel 12 is voorzien in de mogelijkheid van opzegging van de overeenkomst door zowel de melkveehouder ( [eisende partij] ) als de opfokker ( [gedaagde partij] ) met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden.
2.6.
Bij brief van 18 november 2016 (
Kamerstukken II2016/17, 34532, 45) heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken een maatregelenpakket fosfaatreductie 2017 aangekondigd. Hij schrijft daarbij aan de Tweede Kamer, voor zover van belang, het volgende:

(…) Het pakket richt zich op fosfaatreductie in 2017. Vanaf 2018 kan, met de herziening van de Meststoffenwet ter introductie van het stelsel van fosfaatrechten, wettelijk worden geborgd dat de fosfaatproductie vanaf 1 januari 2018 onder het niveau van het plafond blijft. (…)
2.7.
In verband met dit maatregelenpakket fosfaatreductie heeft de Nederlandse overheid een fosfaatplafond ingevoerd. Op basis van wet- en regelgeving op dit gebied hebben melkveehouders in januari 2018 fosfaatrechten (berekend in kilogram fosfaat) toegekend gekregen. De fosfaatrechten zijn berekend op basis van de situatie zoals die was op 2 juli 2015.
2.8.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft zowel [eisende partij] als [gedaagde partij] in januari 2018 een beschikking gestuurd, waarbij zij voor beide boeren het aantal fosfaatrechten heeft vastgesteld. Bij het vaststellen van het aantal fosfaatrechten is de Minister uitgegaan van de gegevens op de peildatum 2 juli 2015 en in de bijlage van de beschikking is uitgelegd hoe het aantal fosfaatrechten is berekend. Verhoging van het aantal toegekende fosfaatrechten is mogelijk indien het aantal stuks melkvee op peildatum 2 juli 2015 door bijzondere omstandigheden lager was en/of indien er op 2 juli 2015 sprake was van uitgeschaard melkvee. In dat laatste geval moet de inschaarder instemmen met een verlaging met hetzelfde aantal fosfaatrechten.
2.9.
In de beschikking die [gedaagde partij] op 3 januari 2018 heeft ontvangen is het aantal fosfaatrechten van [gedaagde partij] op 4.086 kilogram berekend. Dat is inclusief de 566,4 fosfaatrechten die aan [gedaagde partij] zijn toegekend vanwege de 59 stuks jongvee van [eisende partij] die op de peildatum van 2 juli 2015 op het bedrijf van [gedaagde partij] aanwezig waren en aldaar stonden geregistreerd. Die 566,4 fosfaatrechten vertegenwoordigen, op basis van de gemiddelde prijs voor een fosfaatrecht per 30 maart 2018, een bedrag van
€ 106.466,00.
2.10.
[eisende partij] heeft [gedaagde partij] verzocht mee te werken aan de totstandkoming van een minnelijke regeling ten aanzien van de overdracht van fosfaatrechten die zijn toegekend op grond van vee dat eigendom is van [eisende partij] [gedaagde partij] heeft vervolgens aangegeven niet mee te werken aan de overdracht, omdat hij zich als rechthebbende van de aan hem toegekende fosfaatrechten beschouwt.
2.11.
[gedaagde partij] heeft tegen eind juli 2018 de overeenkomst gedeeltelijk opgezegd, in die zin dat op dat moment 25 stuks jongvee van [eisende partij] door [gedaagde partij] naar [eisende partij] zijn (terug) gebracht. Ten tijde van de mondelinge behandeling stonden er nog 20 stuks jongvee (van de oorspronkelijk ongeveer 60) van [eisende partij] op het bedrijf van [gedaagde partij] Laatstgenoemde heeft aangekondigd ook deze laatste dieren terug te willen brengen naar [eisende partij] teneinde ruimte te creëren om zelf melkkoeien te gaan houden.

3.De vordering

3.1.
[eisende partij] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
primair: [gedaagde partij] veroordeelt tot overdracht aan [eisende partij] van 566,4 fosfaatrechten, dan wel van een door de rechtbank te bepalen aantal fosfaatrechten, waarbij zal worden bepaald dat [gedaagde partij] alle kosten die samenhangen met deze overdracht dient te betalen,
subsidiair: [gedaagde partij] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 106.466,00 aan [eisende partij] , dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag,
zowel primair als subsidiair: [gedaagde partij] veroordeelt in de proceskosten en in de nakosten, beiden te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van die kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over die kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
[eisende partij] legt, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde partij] op grond van artikel 11 van de overeenkomst dan wel op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid & billijkheid de op grond van het vee van [eisende partij] verkregen fosfaatrechten aan hem dient over te dragen. Daarvoor is redengevend dat [gedaagde partij] , nadat uit hoofde van het - door partijen onvoorziene - fosfaatreductieplan aan [gedaagde partij] fosfaatrechten zijn toegekend op basis van vee van [eisende partij] , heeft aangekondigd de overeenkomst te willen opzeggen om met de aan hem toegekende fosfaatrechten in zijn stallen zelf weer (eigen) vee te gaan houden.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde partij] concludeert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eisende partij] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze zal afwijzen, met veroordeling van [eisende partij] in de proceskosten. Op het verweer van [gedaagde partij] zal in het navolgende worden ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
In de memorie van toelichting bij de ‘Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten’ (Kamerstuk 34532, 3) staat, voor zover relevant, het volgende vermeld:

(…) Na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel krijgen bedrijven met melkvee van RVO.nl een beschikking over de voor hun bedrijf vastgestelde hoeveelheid fosfaatrechten, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat. De hoeveelheid toegekende fosfaatrechten – het fosfaatrecht – rust op het bedrijf en wordt als zodanig door RVO.nl geregistreerd. Bedrijven krijgen een hoeveelheid fosfaatrechten toegekend die volgt uit het aantal gehouden stuks melkvee op 2 juli 2015 – de datum waarop de introductie van het fosfaatrechtenstelsel aan de Tweede Kamer is aangekondigd – en de op de gemiddelde melkproductie per koe gebaseerde forfaitaire fosfaatexcretie en de forfaitaire fosfaatexcretie voor jongvee, beide volgend uit de Meststoffenwet (bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet). Groei van de veestapel die na 2 juli 2015 heeft plaatsgevonden, wordt niet vertaald in fosfaatrechten. Bedrijven waar op 2 juli 2015 melkvee werd gehouden krijgen uitsluitend fosfaatrechten toegekend indien zij op de datum van inwerkingtreding van het stelsel van fosfaatrechten nog als bedrijf, als bedoeld in de Meststoffenwet, bij RVO.nl staan geregistreerd. Dit betekent dat landbouwers die tussen de datum van aankondiging van het stelsel, te weten 2 juli 2015, en de datum van inwerkingtreding van het stelsel zijn gestopt met het voeren van een bedrijf geen fosfaatrecht krijgen toegekend.
Wat betreft het begrip «houden van dieren», dat wordt gebruikt in de verbodsbepaling, gaat het om het feitelijke houderschap, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 1998 (NJ 1998/714) heeft uitgemaakt met betrekking tot het destijds van kracht zijnde stelsel van productierechten. Het is van ondergeschikt belang of de houder ook de eigenaar van de dieren is. In het geval van uitgeschaarde dieren gaat het voor wat betreft de toekenning van de fosfaatrechten dus niet om wie de eigenaar was van het melkvee op de peildatum van 2 juli 2015, maar om de feitelijke houder van de dieren, wie feitelijk de dieren in zijn stal onderbracht, op zijn land weide en de verzorging op zich nam. (…)
5.2.
Per 1 januari 2018 is de gewijzigde Meststoffenwet in werking getreden. De voor deze zaak relevante bepalingen van deze wet luiden als volgt:
Artikel 21b lid 1:
Het is een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. De productie van dierlijke meststoffen door melkvee wordt forfaitair vastgesteld overeenkomstig de regels, bedoeld in artikel 35.
Artikel 23 lid 3:
Het op het bedrijf rustende fosfaatrecht op het tijdstip van inwerkingtreding van het verbod, bedoeld in artikel 21b, eerste lid, wordt door Onze Minister vastgesteld en komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd. Artikel 21a, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 23 lid 5:
Indien een landbouwer voor een datum(31 maart 2018, rb)
die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat hij op 2 juli 2015 melkvee had uitgeschaard, wordt het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, verhoogd en wordt het fosfaatrecht van de landbouwer die dat melkvee op die datum had ingeschaard, met diens instemming verlaagd. Deze verhoging onderscheidenlijk verlaging komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen van het aantal uitgeschaarde onderscheidenlijk ingeschaarde stuks melkvee.
Artikel 25:
Een productierecht kan, onder welke titel dan ook, overgaan naar een ander bedrijf, overeenkomstig het bepaalde in deze paragraaf en artikel 32.
5.3.
Artikel 23 lid 5 is in de Meststoffenwet gekomen naar aanleiding van een amendement van de leden Dik-Faber en Geurts. De toelichting op dit amendement (Kamerstuk 34532, 68) luidt, voor zover van belang:

(…) Dit amendement regelt dat de boeren die gezamenlijk overeenkomen dat zij de fosfaatrechten willen herverdelen vanwege uitgeschaard vee, daartoe gefaciliteerd worden. Dit kan eenvoudigweg via een formulier bij RvO. (…)
5.4.
Zowel [eisende partij] als [gedaagde partij] stelt de in geschil zijnde fosfaatrechten nodig te hebben. Zonder de fosfaatrechten - en na opzegging van de overeenkomst door [gedaagde partij] - wordt [eisende partij] naar eigen zeggen gedwongen tot het doen van een investering van meer dan € 100.000,00 of tot het aanzienlijk inkrimpen van zijn bedrijf. Volgens [gedaagde partij] mag hij zonder de fosfaatrechten geen jongvee van derden, ook niet dat van [eisende partij] , opfokken. Bovendien heeft [gedaagde partij] de aan hem toegekende fosfaatrechten nodig om, zoals hij in de loop van 2017 ook aan [eisende partij] heeft gemeld, zijn bedrijfsvoering om bedrijfseconomische redenen te wijzigen, in die zin dat hij in plaats van het opfokken van jongvee voor derden, eigen melkkoeien zal gaan houden.
5.5.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat uit de Regeling Fosfaatreductieplan 2017, de Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten, de Memorie van Toelichting daarop en uit het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 1998 (
NJ1998, 714) volgt dat in geval van uitscharing van vee, voor de toekenning van fosfaatrechten het houderschap van de dieren bepalend is. Het is van ondergeschikt belang of de houder ook de eigenaar van de dieren is. Verwezen wordt naar (de laatste alinea van) de onder 5.1 opgenomen memorie van toelichting bij de wijziging van de Meststoffenwet. Dit betekent dat de fosfaatrechten in beginsel toekomen aan [gedaagde partij] , als houder van de dieren op de peildatum 2 juli 2015.
5.6.
Voor het antwoord de vraag of [gedaagde partij] , met toepassing van het bepaalde in artikel 25 Meststoffenwet, en op grond van artikel 11 van de overeenkomst en/of de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, niettemin gehouden is (een deel van) de fosfaatrechten aan [eisende partij] over te dragen, overweegt de rechtbank als volgt.
5.7.
Dat artikel 11 van de overeenkomst aan partijen de mogelijkheid biedt om bij wijzingen in de wetgeving in overleg de overeenkomst aan te passen, betekent niet dat, zoals [eisende partij] stelt, [gedaagde partij] op basis van die enkele afspraak gehouden is zijn medewerking te verlenen aan het aanpassen van de overeenkomst. [eisende partij] staat daarbij voor dat op grond van de mogelijkheid die artikel 11 van de overeenkomst biedt, in de overeenkomst een nieuwe bepaling wordt opgenomen, inhoudende dat de uit hoofde van het maatregelenpakket fosfaatreductie aan [gedaagde partij] toegekende fosfaatrechten voor vee dat in eigendom toebehoort aan [eisende partij] , om niet zullen worden overgedragen aan laatstgenoemde. Dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst een dergelijke verstrekkende betekenis hebben willen toekennen aan de in artikel 11 neergelegde mogelijkheid, is door [gedaagde partij] bestreden. [eisende partij] op zijn beurt, heeft voor de door hem bepleite uitleg onvoldoende overtuigende feiten aangevoerd. Bovendien hebben partijen in dit geval, anders dan bijvoorbeeld in de zaak die leidde tot het vonnis in kort geding van 29 maart 2018 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2018:1221), geen specifieke bepaling opgenomen over de gerechtigdheid tot ‘dierrechten’. De algemeen geformuleerde mogelijkheid van artikel 11 van de overeenkomst biedt geen grondslag voor toewijzing van de vordering van [eisende partij]
5.8.
Artikel 6:248 lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst ook de rechtsgevolgen heeft die, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien.
5.9.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het door de wetgever in het leven geroepen systeem, valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom [gedaagde partij] op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid door de rechtbank veroordeeld zou dienen te worden de fosfaatrechten over te dragen. Dat [gedaagde partij] na de toekenning van de fosfaatrechten de overeenkomst heeft opgezegd en daarmee [eisende partij] voor een probleem stelt, maakt dat oordeel niet anders. In de overeenkomst is voorzien in de mogelijkheid tot opzegging ervan. Wat er voorts ook zij van het moment van opzegging en de verhouding tot de toekenning van de fosfaatrechten, dit leidt niet tot het oordeel dat de vordering zoals door [eisende partij] ingesteld, toewijsbaar is. Het argument van [eisende partij] , dat hij zonder de in geding zijnde fosfaatrechten gedwongen wordt zijn bedrijf fors in te krimpen (dan wel een investering van meer dan € 100.000,00 te doen), kan hem niet baten, aangezien in het geval de betreffende fosfaatrechten aan [eisende partij] zouden zijn toegekend of aan hem zouden worden overgedragen, [gedaagde partij] zich voor eenzelfde probleem gesteld ziet.
5.10.
De door [eisende partij] voorgestane parallel, ten slotte, tussen de fosfaatrechten in de onderhavige zaak en de toeslagrechten in de zaak die leidde tot het arrest van de pachtkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 mei 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:3832) gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. In laatstgenoemde zaak is de
eigenaarvan de kalveren, ook na het stallen ervan in de schuren van een andere rundveehouder, steeds het ondernemersrisico blijven dragen en de feitelijke verzorging van de dieren steeds op zich blijven nemen. Hij maakte daarbij slechts gebruik van de stallen van een ander (die had bedongen dat de kalveren op zijn UBN geregistreerd zouden worden). Dat is anders in onderhavige zaak, waarin [gedaagde partij] - de
houdervan de dieren - verantwoordelijk was voor het voeren, verzorgen en opfokken van de kalveren en daarnaast de kosten droeg voor voer, dierenarts, transport, arbeid, afvoer van mest. [gedaagde partij] diende bovendien aan [eisende partij] een vergoeding van de dagwaarde van een kalf bij sterfte te betalen. Op grond daarvan moet [gedaagde partij] worden aangemerkt als de veehouder die het ondernemersrisico met betrekking tot het bij hem gestalde jongvee van [eisende partij] droeg. Mede op grond daarvan heeft de wetgever de fosfaatrechten met betrekking tot die dieren aan, in dit geval, [gedaagde partij] toegekend. In voornoemde pachtzaak hadden partijen - anders dan in onderhavige zaak - in hun overeenkomst bovendien een bepaling opgenomen, inhoudende dat de voorloper van de in geding zijnde toeslagrechten, de slachtpremies, aan de eigenaar van de dieren toekwamen. Het Gerechtshof oordeelde in die zaak dat uit hetgeen partijen daarover hebben afgesproken en de grondslag en de strekking van de toeslagrechten voortvloeit dat op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid de toeslagrechten toekomen aan de eigenaar, en dus niet aan de verhuurder van de stallen, die enkel vanwege de UBN-registratie die toeslagrechten in eerste instantie toegekend had gekregen. Die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor.
5.11.
Dit leidt ertoe dat ook de tweede door [eisende partij] gestelde grondslag, de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, niet tot toewijzing van zijn vorderingen leidt. De vorderingen van [eisende partij] zullen dan ook worden afgewezen.
5.12.
[eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde partij] worden vastgesteld op:
- griffierecht 1.565,00
- salaris advocaat
3.414,00(2 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 4.979,00.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partij] tot op heden vastgesteld op € 4.979,00,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Klaasen en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2018.