ECLI:NL:RBGEL:2018:4425

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
15 oktober 2018
Zaaknummer
342871
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van lijfsdwang in kort geding wegens overtreding van gebieds- en contactverbod

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. I. van Bekkum, vorderde dat gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. van Oers, zou worden verboden om contact op te nemen en zich in de buurt van eiser te begeven, met de mogelijkheid van lijfsdwang bij overtreding van deze verboden. De achtergrond van de zaak ligt in een eerdere veroordeling van gedaagde tot een gebieds- en contactverbod, waarbij een dwangsom was opgelegd voor overtredingen. Eiser stelde dat gedaagde deze verboden stelselmatig overtrad, wat leidde tot de huidige procedure.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was bij de vorderingen van eiser. Hoewel gedaagde betwistte dat zij de verboden had overtreden, erkende zij tijdens de mondelinge behandeling dat zij meerdere keren contact had gezocht met eiser. De rechter concludeerde dat de eerder opgelegde dwangsom onvoldoende effect had gesorteerd en dat gedaagde niet was afgeschrikt door de geldelijke sancties. Gezien de ernst van de situatie en de impact op eiser, werd besloten om de veroordelingen uit het eerdere vonnis te versterken met lijfsdwang.

De voorzieningenrechter bepaalde dat gedaagde voor iedere overtreding van het gebieds- en contactverbod zeven dagen in gijzeling kan worden gesteld, met een maximum van zestig dagen. Gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van effectieve handhaving van rechterlijke uitspraken en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/342871 / KG ZA 18-398
Vonnis in kort geding van 17 oktober 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. I. van Bekkum te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. S. van Oers te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 20 van 26 september 2018
  • een brief met een bijlage van 3 oktober 2018 namens [eiser]
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 3 oktober 2018
  • de pleitnota van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben van juni 2016 tot november 2016 een affectieve relatie gehad. Deze relatie is in november 2016 door [eiser] beëindigd.
2.2.
Op 10 juli 2017 respectievelijk 27 oktober 2017 zijn door het CJIB aan [gedaagde] geldboetes opgelegd van € 370,00 en € 90,00 vanwege het verstoren van de orde, rust, veiligheid of goede bedrijfsgang door zich in kennelijke staat van dronkenschap te bevinden.
2.3.
Op 1 november 2017 heeft [eiser] jegens [gedaagde] bij de politie, Eenheid Oost-Nederland (hierna: de politie), aangifte van stalking gedaan. Op 20 februari 2018 heeft [eiser] bij de politie aangifte van vernieling van/aan zijn auto gedaan.
2.4.
Bij brief van 12 maart 2018 is door de officier van justitie van het Openbaar Ministerie te Arnhem aan [gedaagde] een geldboete opgelegd ter hoogte van € 150,00 vanwege het beledigen van een ambtenaar in functie op 12 maart 2018.
2.5.
[eiser] heeft jegens [gedaagde] eerder dit jaar een kort geding aanhangig gemaakt, waarin hij een straat- en contactverbod vorderde. [gedaagde] is in deze procedure niet verschenen. Het kort geding heeft geleid tot het verstekvonnis van 6 juni 2018 (C/05/336610 / KG ZA 18-165). De beslissing van de voorzieningenrechter in dit vonnis luidt als volgt:
“4.2. verbiedt [gedaagde] verboden om gedurende een jaar na betekening van dat vonnis:
4.2.1.
persoonlijk, mondeling, schriftelijk, telefonisch, per post, e-mail, sms, WhatsApp of vergelijkbare media contact op te nemen met [eiser] ;
4.2.2.
zich te begeven en/of op te houden
  • binnen een straal van 250 meter rondom het woonadres van [eiser] aan [locatie A] ;
  • binnen een straal van 10 meter vanaf de erfgrenzen van perceel [locatie B] , zijnde de werkplek van [eiser] ;
  • binnen een straal van 50 meter rond [eiser] op de openbare weg en
4.2.3.
op welke wijze dan ook enige uiting van smaad of laster met betrekking tot [eiser] te doen;
4.3.
bepaalt dat [gedaagde] voor iedere keer dat zij niet voldoet aan het onder 4.2. bepaalde
een dwangsom verbeurt van € 500,00 zulks met een maximum van € 25.000,00 en veroordeelt [gedaagde] de verbeurde dwangsommen aan [eiser] te voldoen;”
2.6.
Het vonnis in kort geding van 6 juni 2018 is bij deurwaardersexploot van 7 juni 2018 aan [gedaagde] betekend.
2.7.
Bij exploot van 6 juli 2018 heeft [eiser] jegens [gedaagde] aanspraak gemaakt op de verbeurde dwangsommen van in totaal € 25.000,00, zijnde het maximum bedrag aan dwangsommen dat door de voorzieningenrechter bij vonnis van 6 juni 2018 is opgelegd. Door de deurwaarder is beslag gelegd onder de bankrekening van [gedaagde] ter hoogte van € 50,00.
2.8.
Op 16 juli 2018 heeft [eiser] bij de politie aangifte van brandstichting gedaan.
2.9.
Bij aangetekende brief van 20 september 2018 heeft de advocaat van [eiser] het volgende aan [gedaagde] bericht:
“Aangezien u de door de rechtbank opgelegde verboden bent blijven overtreden, gaat cliënt wederom tot dagvaarding over. In die dagvaarding vordert hij dat de rechter aan overtreding van de u opgelegde verboden lijfsdwang koppelt. (…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te verbieden:
I. persoonlijk, mondeling, schriftelijk, telefonisch, per post, e-mail, sms, WhatsApp of vergelijkbare media contact op te nemen met [eiser] ;
II. zich te begeven en/of op te houden
  • binnen een straal van 250 meter rondom het woonadres van [eiser] aan [locatie A] ;
  • binnen een straal van 10 meter vanaf de erfgrenzen van perceel [locatie B] , zijnde de werkplek van [eiser] ;
  • binnen een straal van 50 meter rond [eiser] op de openbare weg en
III. op welke wijze dan ook enige uiting van smaad of laster met betrekking tot [eiser] te doen,
met verlof aan [eiser] in het geval dat [gedaagde] na betekening van het vonnis handelt in strijd met de hierboven genoemde veroordelingen, die veroordeling bij lijfsdwang ten uitvoer te mogen leggen, in die zin dat [gedaagde] zeven (7) dagen oftewel 168 uren in gijzeling zal worden gesteld voor iedere keer dat [gedaagde] na betekening van het vonnis handelt in strijd met de veroordelingen,
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] in strijd met het vonnis van 6 juni 2018 stelselmatig (een grove) inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer blijft maken en dat [gedaagde] daarmee jegens hem onrechtmatig handelt. [eiser] voert daartoe aan dat [gedaagde] hem vlak na het vonnis van 6 juni 2018 toch weer begon te bestoken met telefoontjes en dat zij zich meerdere malen op en nabij het schoolterrein waar hij werkzaam is heeft begeven waarbij zij eigendommen van de school en van [eiser] heeft vernield. Ondanks dat [eiser] jegens [gedaagde] aanspraak heeft gemaakt op de maximaal te verbeuren dwangsom van € 25.000,00, is [gedaagde] niet gestopt met haar onrechtmatige gedrag. De geringe mogelijkheden tot verhaal spelen daarbij waarschijnlijk een rol. Volgens [eiser] is dan ook gebleken dat een ander dwangmiddel dan lijfsdwang onvoldoende uitkomst biedt. [eiser] vordert dan ook dat [gedaagde] een straat- en contactverbod wordt opgelegd, waarbij hem verlof wordt verleend deze bij lijfsdwang ten uitvoer te kunnen leggen.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vorderingen dan wel tot afwijzing van de vorderingen. [gedaagde] voert daartoe aan dat aan haar reeds bij vonnis van 6 juni 2018 een identiek gebieds- en contactverbod is opgelegd, zodat zij niet voor een tweede keer daartoe kan worden veroordeeld. Daarnaast bestrijdt [gedaagde] een groot deel van de door [eiser] gestelde overtredingen (sinds het kort geding vonnis) en stelt zij zich op het standpunt dat niet de gehele dwangsom van € 25.000,00 is verbeurd. [eiser] heeft immers alle afzonderlijke telefoontjes meegeteld als overtredingen, terwijl een serie van telefoontjes achter elkaar in een bepaalde nacht feitelijk voortkomt uit één en hetzelfde moment van zwakte en dus slechts als één overtreding van het contactverbod zou moeten tellen. Volgens [gedaagde] is [eiser] door zo te tellen te lichtvaardig omgegaan met de tenuitvoerlegging van aan de veroordelingen verbonden dwangsommen, waardoor het middel zijn doel voorbij is geschoten. Als [eiser] ter zake anders zou hebben gehandeld, zou hem dan ook nog steeds een dwangmiddel ter beschikking staan. De gestelde urgentie, voor zover die al bestaat, is dus door hemzelf in de hand gewerkt en mag geen rechtvaardiging zijn voor de grote inbreuk op haar rechten die lijfsdwang voor [gedaagde] met zich brengt. De urgentie is volgens [gedaagde] ook niet (meer) aanwezig omdat zij inmiddels in een traject zit van verplicht reclasseringscontact en verwijzing voor behandeling. Vanwege wachtlijsten is er nog geen behandeling gestart, maar [gedaagde] is voor het eerst werkelijk doordrongen van het besef dat zij hulp nodig heeft vanwege haar alcoholverslaving en psychische problematiek. Zij heeft zich gewend tot een advocaat en tot de huisarts, en heeft wekelijks gesprekken bij de Gemeentelijke of Gemeenschappelijke Gezondheidszorg (hierna: GGD) in afwachting van verwijzing en behandeling. Haar broer ondersteunt [gedaagde] in deze weg naar boven. Het is haar, met deze eerste stappen van begeleiding, gelukt om [eiser] met rust te laten sinds 2 september 2018. Deze positieve ontwikkeling moet worden ondersteund. Een dreiging van lijfsdwang als er onverhoopt toch een zwak moment zou komen werkt waarschijnlijk contra-productief in dat kwetsbare proces. Een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij lijfsdwang is volgens [gedaagde] dan ook niet aan de orde en moet daarom worden afgewezen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang van [eiser] bij de door hem gevraagde voorzieningen volgt in voldoende mate uit de aard van de vorderingen en de stellingen en standpunten van [eiser] .
4.2.
Ten aanzien van het door [eiser] gevorderde gebieds- en contactverbod geldt dat een identiek verbod reeds bij vonnis in kort geding van 6 juni 2018 (hierna: het kort geding vonnis) is uitgesproken op straffe van verbeurte van een dwangsom van maximaal € 25.000,00. Nu [eiser] aldus reeds over een executoriale titel beschikt ter zake van het door hem in dit kort geding gevorderde gebieds- en contactverbod, zal [eiser] in dat deel van zijn vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.3.
[eiser] vordert verder het door hem gevorderde gebieds- en contactverbod uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren. Nu [eiser] ten aanzien van het door hem gevorderde gebieds- en contactverbod niet-ontvankelijk wordt verklaard en een identiek gebieds- en contactverbod bij het kort geding vonnis is uitgesproken, begrijpt de voorzieningenrechter de vordering in die zin dat [eiser] vordert het bij dat vonnis jegens [gedaagde] uitgesproken gebieds- en contactverbod uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren. Kern van dit kort geding is dan ook de vraag of de door [eiser] ter versterking van de veroordelingen bij het kort geding vonnis gevorderde lijfsdwang geboden is. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
4.4.
Voorop moet worden gesteld dat toepassing van lijfsdwang leidt tot beneming van de persoonlijke vrijheid, zodat dit dwangmiddel slechts aan de orde komt als ultimum remedium, oftewel als andere dwangmiddelen niet (meer) baten. In dit verband is van belang dat het [gedaagde] bij het kort geding vonnis, kort samengevat, is verboden contact op te nemen met [eiser] dan wel zich in zijn buurt te begeven op straffe van verbeurte van een dwangsom van maximaal € 25.000,00. Hoewel partijen van mening verschillen over het aantal overtredingen van [gedaagde] sindsdien, erkent [gedaagde] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling dat zij na het kort geding vonnis op verschillende momenten meerdere malen telefonisch contact heeft gezocht met [eiser] . Daarnaast is komen vast te staan dat [gedaagde] op 20 augustus 2018 door de politie is opgepakt op het schoolterrein waar [eiser] werkzaam is en dat zij door de politie is meegenomen naar het politiebureau. Reeds onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat [gedaagde] het aan haar bij het kort geding vonnis opgelegde gebieds- en contactverbod heeft overtreden, in weerwil van de opgelegde veroordelingen op straffe van dwangsom.
4.5.
[gedaagde] voert aan dat de dwangsommen nog niet tot het maximum zijn verbeurd en dat er dus geen noodzaak is de veroordelingen in het kort geding vonnis met lijfsdwang te versterken. Partijen zijn in dat kader verdeeld over de vraag wat als een (afzonderlijke) overtreding te gelden heeft. In deze procedure ligt de vraag of door [gedaagde] de maximale dwangsom van € 25.000,00 heeft verbeurd niet voor. [gedaagde] betoogt dat de noodzaak en spoedeisendheid van de gevorderde tenuitvoerlegging door lijfsdwang door [eiser] zelf is gecreëerd door de wijze van tenuitvoerleggen van de dwangsom ten aanzien van de (op zichzelf deels erkende) reeksen telefoontjes, maar laat na om te specificeren hoe dit dan wel op een bepaalbare wijze had moeten geschieden en hoe zich dat verhoudt met het kort geding vonnis. Wat daar ook van zij, hetgeen is aangevoerd doet niet af aan het belang en de spoedeisendheid van het gevorderde.
4.6.
In ieder geval moet worden vastgesteld dat [gedaagde] haar gedrag niet heeft laten bepalen door de in het kort geding vonnis aan de veroordelingen verbonden dwangsom. [gedaagde] leeft van een uitkering. Gelet op haar geringe inkomen biedt het door [eiser] daarop gelegde beslag van € 50,00 per maand geen verhaal ter zake van de verbeurde dwangsom van € 25.000,00 en is aannemelijk dat deze daarom ook nauwelijks een prikkel tot nakoming vormt. Dat [gedaagde] zich onvoldoende laat afschrikken door geldelijke sancties blijkt voorts uit het feit dat aan haar in het verleden meerdere geldboetes zijn opgelegd voor door haar gepleegde strafbare feiten. Geconcludeerd moet worden dat het bij het kort geding vonnis aan de veroordelingen gekoppelde dwangmiddel onvoldoende effect heeft gesorteerd.
4.7.
Wat wel van invloed lijkt te zijn in gunstige zin is de afdoening van de stalking-aangifte. Vast staat dat de door [eiser] jegens [gedaagde] gedane aangifte van stalking voorwaardelijk voor de duur van twee jaar is geseponeerd onder de bijzondere voorwaarden dat [gedaagde] zich meldt bij de reclassering en dat dit ertoe heeft geleid dat zij behandeling zoekt voor haar problematiek. [gedaagde] kampt al jarenlang met ernstige depressies en daarnaast is sprake van een alcoholverslaving. In dat kader heeft zij zich ook gemeld bij de reclassering en heeft zij sinds 2 september 2018, in afwachting van intensieve behandeling bij - naar verwachting - Iriszorg, wekelijks gesprekken bij de GGD totdat de behandeling van haar problematiek zal starten. Tijdens de gesprekken met de GGD krijgt [gedaagde] naar eigen zeggen onder andere tips hoe om te gaan met de momenten waarin zij contact wil zoeken met [eiser] . Ook krijgt zij daarbij hulp van haar broer. Positief is dat [gedaagde] naar eigen zeggen zich thans bewust lijkt te zijn van de ernst van de situatie en dat zij sinds het contact met de GGD, aldus sinds 2 september 2018, zich heeft gehouden aan het aan haar opgelegde gebieds- en contactverbod. Daarbij dient echter wel te worden bedacht dat de periode waarin [gedaagde] zich nu houdt aan de aan haar opgelegde verboden nog relatief kort is ten opzichte van de langdurige periode waarin [eiser] door haar is lastig gevallen en dat de intensieve, op haar problematiek gerichte hulpverlening nog niet is gestart.
4.8.
Hoewel [gedaagde] dus op de goede weg is en het hoopgevend is dat zij nu inziet dat zij hulp nodig heeft voor de behandeling van haar problematiek, kan er met inachtneming van het voorgaande en gelet op de ernst, de frequentie en de duur van de incidenten in de afgelopen jaren nog niet vanuit worden gegaan dat er al in voldoende mate sprake is van een bestendige situatie, waarin [eiser] met rust zal worden gelaten en zijn leven weer kan oppakken. Daar komt bij dat het feit dat hij langdurig en ingrijpend door [gedaagde] lastig gevallen is voor [eiser] grote gevolgen heeft (gehad) op emotioneel, mentaal en fysiek vlak, zodanig dat hij medische hulp heeft gezocht in de vorm van traumatherapie. Voor [eiser] is dan ook van groot belang dat hij daadwerkelijk rust krijgt. De voorzieningenrechter geeft dan ook, de belangen afwegend, de doorslag aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [eiser] , boven de persoonlijke vrijheid van [gedaagde] . Daarbij moet bedacht worden dat, indien [gedaagde] er in slaagt de ingezette positieve ontwikkeling vast te houden en [eiser] met rust te laten, deze versterking van de veroordelingen van het kort geding vonnis met lijfsdwang haar geen parten zal spelen.
4.9.
Onder al de hiervoor genoemde omstandigheden ziet de voorzieningenrechter voldoende aanleiding om aan het bij het kort geding vonnis opgelegde gebieds- en contactverbod lijfsdwang te verbinden als wijze van tenuitvoerlegging. Voldoende gebleken is dat de afdwingbaarheid van de naleving van de in het kort geding vonnis uitgesproken veroordelingen door een andere middel dan lijfsdwang onvoldoende uitkomst biedt en dat het belang van [eiser] toepassing van lijfsdwang jegens [gedaagde] rechtvaardigt.
4.10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de gevorderde lijfsdwang wordt toegewezen, met dien verstande dat de maximale duur van de lijfsdwang zal worden bepaald op 7 (zeven) dagen voor iedere keer dat [gedaagde] het aan haar bij het kort geding vonnis opgelegde gebieds- en contactverbod overtreedt met een maximum van 60 (zestig) dagen, met ingang van de dag van de betekening van dit vonnis. De lijfsdwang zal worden opgelegd voor de periode gelijk aan de periode waarvoor het gebieds- en contactverbod bij vonnis van 6 juni 2018 is uitgesproken.
4.11.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 99,91
- griffierecht 291,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.370,91

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering aan [gedaagde] een gebieds- en contactverbod op te leggen,
5.2.
verbindt aan de bij vonnis in kort geding van 6 juni 2018 onder 4.2. uitgesproken veroordelingen (C/05/336610 / KG ZA 18-165) lijfsdwang voor de duur van zeven (7) dagen voor iedere keer dat [gedaagde] deze veroordelingen overtreedt, met een maximum van zestig (60 dagen), met ingang van de dag van de betekening van dit vonnis,
5.3.
bepaalt dat de onder 5.2. uitgesproken lijfsdwang geldt voor de duur waarvoor het bij vonnis van 6 juni 2018 uitgesproken gebieds- en contactverbod is uitgesproken,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.370,91, waarin begrepen € 980,00 aan salaris advocaat,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. Mans en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2018.