ECLI:NL:RBGEL:2018:4448

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
05/840102-18
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling van politieagenten met een mes

Op 16 oktober 2018 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 66-jarige man uit Doetinchem, die werd beschuldigd van poging tot zware mishandeling van twee politieagenten. De verdachte werd op 1 februari 2018 door de agenten staande gehouden vanwege een openstaande boete. Tijdens deze confrontatie heeft de verdachte met een afbreekmes meerdere keren in de richting van de agenten gestoken, waarbij beiden verwondingen opliepen aan hun handen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft willen toebrengen aan de agenten, en dat hij zich bewust was van de aanmerkelijke kans op dit gevolg. De rechtbank achtte het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, en sprak de verdachte niet vrij van de aanklacht. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 75 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. Daarnaast moest hij 180 uren werkstraf verrichten en schadevergoeding betalen aan de slachtoffers. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder psychische problemen en financiële stress, en legde een voorwaardelijke straf op om hem te begeleiden in zijn re-integratie.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer : 05/840102-18
Datum uitspraak : 16 oktober 2018
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] , [woonplaats]
raadsman mr. R.D.J. Visschers, advocaat te Zutphen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
van 2 oktober 2018.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
Primair
hij op of omstreeks 01 februari 2018 te Doetinchem, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , beiden politieagenten van politie Eenheid Oost-Nederland, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] meermalen, althans eenmaal met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst(kas) en/of hand en/of arm heeft gestoken en/of gesneden en/of geprikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
Subsidiair
hij op of omstreeks 01 februari 2018 te Doetinchem, [slachtoffer 1] en/of
[slachtoffer 2] , beiden politieagenten van politie Eenheid Oost-Nederland, heeft
mishandeld, door die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] meermalen, althans eenmaal met een
mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst(kas) en/of arm
en/of hand te steken en/of te snijden en/of te prikken;
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het primair ten laste gelegde voor zover het [slachtoffer 2] betreft, aangezien verdachte niet de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij zwaar lichamelijk letsel aan hem zou kunnen toebrengen. Uit de verwondingen van [slachtoffer 2] kan worden afgeleid dat verdachte bij hem minder kracht heeft toegepast dan bij [slachtoffer 1] . Ten aanzien van [slachtoffer 1] kan het primair ten laste gelegde bewezen worden. Dit betekent dat aan het subsidiair tenlastegelegde niet meer toegekomen kan worden met betrekking tot [slachtoffer 2] .
Beoordeling door de rechtbank
Aangever [slachtoffer 1] heeft onder meer het volgende verklaard. Op 1 februari 2018 was hij samen met collega [slachtoffer 2] belast met de incidentenafhandeling in Doetinchem. Verdachte werd door hen staande gehouden, omdat zij van de meldkamer hadden begrepen dat hij nog 999 euro boete had openstaan. Verdachte gaf aan deze boete niet te kunnen betalen. Nadat hem te kennen was gegeven dat zijn rijbewijs dan zou worden ingevorderd, weigerde hij zijn medewerking te verlenen. Verdachte heeft het rijbewijs uit handen van collega [slachtoffer 2] gegrist en aangever
[slachtoffer 1]wilde daarop het rijbewijs opnieuw innemen. Aangever pakte verdachte vervolgens bij zijn linker onderarm en verdachte pakte daarop de arm van aangever vast. Collega [slachtoffer 2] pakte de rechterarm van verdachte. Aangever zag dat verdachte een beweging maakte met zijn rechterhand en dat collega [slachtoffer 2] losliet. Aangever zag vervolgens dat de man met zijn rechterhand richting de linkerhand van aangever ging en een snijdende/stekende beweging maakte over zijn hand. Aangever voelde meteen een scherpe pijn in zijn linkerhand. De man maakte nogmaals een snijdende beweging over de linkerhand van aangever en weer voelde aangever een pijnscheut. Aangever liet de man los en zag een grote open wond op zijn linkerhand. Aangever zag daarna dat zijn collega [slachtoffer 2] ook gewond was aan zijn hand en dat [slachtoffer 2] bloedde aan zijn hand. [2]
Uit het letselverslag volgt dat [slachtoffer 1] een diepe huidwond heeft opgelopen aan zijn linkerhand over een traject van 4-5 cm. Er bleken geen pezen te zijn geraakt, wel is de omliggende peesschede beschadigd van de pees die naar de middelvinger loopt. Ook is aan de linkerhand, meer naar de pols een snee met een lengte van ongeveer 1,5 cm te zien. [3]
Aangever [slachtoffer 2] heeft onder meer het volgende verklaard. Collega [slachtoffer 1] pakte de linkerarm van verdachte vast en zag dat verdachte met zijn rechterhand naar de handen van [slachtoffer 1] ging. Aangever pakte de rechterpols van verdachte vast. Hierop voelde hij een soort steek tussen duim en wijsvinger aan de linkerhand. Aangever zag dat verdachte een draaiende beweging maakte met zijn rechterhand en dat hij iets in zijn handen vasthad. Aangever dacht aan een mes en liet los. Aangever zag dat verdachte met zijn rechterhand tot twee maal toe een snijdende beweging maakte over de hand van collega [slachtoffer 1] . Collega [slachtoffer 1] zei dat hij behoorlijk bloedde en aangever zag dat ook hij behoorlijk bloedde aan zijn hand. [4]
Uit het letselverslag volgt dat [slachtoffer 2] aan de duimzijde van de linkerhand een snijwond heeft van ongeveer 2 tot 3 cm. Wegens het heftige en langdurige bloeden is het waarschijnlijk dat er een bloedvat is geraakt. [5]
Verdachte heeft ter terechtzitting onder meer verklaard: ik heb een afbreekmesje gepakt en ik heb daarmee enkele zwaaiende bewegingen gemaakt. Ik richtte alleen op de handen. Het is mogelijk dat ik ook [slachtoffer 2] in zijn handen heb gesneden. [6]
Uit voormelde bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte aangever [slachtoffer 1] meermalen met een mes in de hand heeft gesneden en aangever [slachtoffer 2] eenmaal in de hand heeft gesneden.
De vraag ligt voor waarop het opzet van verdachte was gericht ten tijde van het snijden met het (afbreek)mes.
De rechtbank overweegt dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Daarbij kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan zijn dat verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat het maken van ongecontroleerde, zwaaiende bewegingen met een vlijmscherp (afbreek)mes richting de handen van iemand die men op dat moment vast heeft, een aanmerkelijk risico op zwaar lichamelijk letsel met zich meebrengt. Dat blijkt ook wel uit voormelde letselverslagen. Er had ook een pees geraakt kunnen worden of, erger nog, een bloedvat bij de polsen of een slagader, waarvan algemeen bekend is dat die daar loopt.
De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte voormelde aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij beide aangevers ook bewust heeft aanvaard. De stelling van de verdediging dat bij [slachtoffer 2] geen sprake is van opzet, omdat uit het letsel volgt met welke kracht verdachte heeft gesneden, volgt de rechtbank niet. Verdachte had immers geen controle over alle omstandigheden en hij kon niet overzien hoe [slachtoffer 2] zou gaan bewegen en hij kon ook niet inschatten hoe hij hem exact zou raken met het mes. Dat [slachtoffer 2] geen zwaarder letsel heeft opgelopen is puur toeval en niet aan het handelen van verdachte te danken.
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde ten aanzien van zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] daarom wettig en overtuigend bewezen. Voor vrijspraak, zoals bepleit door de raadsman ten aanzien van [slachtoffer 2] , ziet de rechtbank dan ook geen grond.
Na het incident hebben beide aangevers een scheur in hun dienstjassen opgemerkt. Aangevers hebben ten tijde van het incident niet gezien of gemerkt dat verdachte stekende bewegingen heeft gemaakt richting hun borstkas. Ook is bij aangevers daar geen letsel geconstateerd. De uniformjassen van aangevers waren ongeschonden voordat zij op 1 februari 2018 aan hun dienst begonnen.
De rechtbank acht aannemelijk dat de scheur is ontstaan tijdens het incident met verdachte maar zij acht niet bewezen dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard om verbalisanten in de borst(kas) te snijden of steken. Daarvoor is onvoldoende bekend hoe de schade daar is toegebracht en met welke kracht verdachte de aangevers daar heeft geraakt.
Verdachte zal worden vrijgesproken van dit deel van de tenlastelegging.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij op
of omstreeks1 februari 2018 te Doetinchem, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] en
/of[slachtoffer 2] , beiden politieagenten van politie Eenheid Oost-Nederland, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer 1] en
/of[slachtoffer 2] meermalen
, althans eenmaalmet een mes,
althans met
een scherp en/of puntig voorwerp, in de
borst(kas) en/ofhand
en/of armheeft
gestoken en/ofgesneden
en/of geprikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd.

5.De strafbaarheid van het feit

De feiten zijn strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen waarvan 75 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, en voorts tot het verrichten van 180 uren werkstraf, te vervangen door 90 dagen hechtenis. De officier van justitie wil aan het voorwaardelijk deel gekoppeld zien de door de reclassering geadviseerde voorwaarden.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gesteld dat verdachte ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit, voor zover het [slachtoffer 2] betreft, dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit, voor zover het [slachtoffer 1] betreft, zou een werkstraf van 80 uren op zijn plaats zijn. Voor wat betreft de voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan gekoppeld bijzondere voorwaarden kan de raadsman zich vinden in de eis.
Beoordeling door de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van twee politieambtenaren. Beide politieambtenaren waren zodanig verwond dat zij behandeling nodig hadden voor hun verwondingen en beide slachtoffers hebben aan het incident zichtbare littekens overgehouden. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke misdrijven hiervan nog langdurig gevolgen kunnen ondervinden. De slachtoffers hebben in hun schriftelijke slachtofferverklaring ook aangegeven dat zij tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden angstiger en wantrouwender naar de burgers waren geworden. Feiten als de onderhavige leveren voorts in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid op, juist in gevallen zoals de onderhavige, waarbij personen met een publieke taak het slachtoffer zijn geworden van geweld.
Naast de ernst van de gepleegde feiten houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, een en ander zoals die ter terechtzitting zijn gebleken en zoals die volgen uit de reclasseringsrapporten en het psychologisch rapport.
Uit de voorlichtingsrapporten van reclassering Nederland van 2 februari 2018, 9 april 2018 en 2 augustus 2018 volgt dat verdachte op verschillende leefgebieden, met name op financieel gebied, problemen heeft. Geadviseerd wordt om verdachte een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarden, begeleiding door de reclassering en meldplicht zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Uit het psychologisch rapport van drs. M. Kemink, klinisch psycholoog, van 6 juli 2018 blijkt dat verdachte in een periode van psychische onbalans zat en in een grote mate van stress en frustratie over financiële problemen zat. Ten tijde van het ten laste gelegde was er sprake van een aanpassingsstoornis met emotie en gedrag. Het ten laste gelegde kan verdachte verminderd worden toegerekend. Door de op dat moment bestaande aanpassingsstoornis met emotie en gedrag die al langere tijd speelde en mogelijk versterkt werd door medicatie ontrouw wat betreft zijn diabetes kon verdachte onvoldoende beschikken over zijn cognitieve vermogens. In het rapport wordt geconcludeerd dat de kans op recidive klein is. Ten aanzien van de op te leggen straf adviseert de psycholoog conform het advies van de reclassering.
De rechtbank verenigt zich voor wat betreft de problematiek van verdachte met voormelde conclusies en neemt die over. De rechtbank is daarom van oordeel, dat het hiervoor bewezen verklaarde verminderd aan verdachte kan worden toegerekend. De rechtbank houdt hiermee rekening bij het opleggen van de straf.
Een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zou recht doen aan de ernst van de delicten. Gezien de persoonlijke omstandigheden waarin verdachte verkeert en het feit dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar kan worden geacht, zal de rechtbank geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen dan de tijd die verdachte al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarom een straf zoals geëist door de officier van justitie, passend en geboden. De rechtbank zal naast voormelde onvoorwaardelijke gevangenisstraf een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van 75 dagen. Aan dit voorwaardelijk strafdeel zullen de door de reclassering in haar rapport van 2 augustus 2018 geadviseerde voorwaarden worden verbonden en een proeftijd van drie jaren. De rechtbank zal ook een werkstraf voor de duur van 180 uren opleggen.
7a. Overwegingen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de onder verdachte inbeslaggenomen goederen, te weten: twee (afbreek)messen verbeurd worden verklaard, nu met een afbreekmes het bewezenverklaarde is begaan en het andere afbreekmes een voorwerp is waarmee een soortgelijk misdrijf kan worden begaan. De raadsman heeft aangegeven dat hij zich kan vinden in de eis.
De rechtbank stelt vast dat met betrekking tot een inbeslaggenomen (afbreek)mes een strafbaar feit is gepleegd en dat een ander (afbreek)mes onder verdachte is aangetroffen. Voormelde voorwerpen dienen verbeurd verklaard te worden omdat een afbreekmes een voorwerp is waarmee het misdrijf is begaan en het andere (afbreek)mes een voorwerp is waarmee een soortgelijk misdrijf kan worden begaan.
7a. De beoordeling van de civiele vordering(en), alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde
[slachtoffer 1]heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het primair bewezenverklaarde feit. Gevorderd wordt een bedrag van € 1.000,- immateriële schade.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot betaling van het bedrag van € 1.000,- toe te wijzen, waarbij tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd tot dit bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij verzocht om het toe te wijzen bedrag te matigen gelet op de financiële situatie van verdachte.
Beoordeling door de rechtbank
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de benadeelde zijn vordering met gemotiveerde stellingen heeft onderbouwd.
De rechtbank zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten en vaststellen op € 1.000,-, waarbij in het bijzonder is gelet op:
- de omstandigheid dat de benadeelde partij bij het incident fysiek, pijnlijk letsel heeft
opgelopen, dat zijn hand nog steeds gevoelig is en een ontsierend litteken is achtergebleven;
- de omstandigheid dat de benadeelde partij door het incident psychische gevolgen heeft
ondervonden, bestaande uit angstklachten en dat zijn vakantie door het incident in het water is gevallen;
De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te melden wijze.
De benadeelde partij
[slachtoffer 2]heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het primair bewezenverklaarde feit. Gevorderd wordt een bedrag van € 800,-.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] tot betaling van het bedrag van € 800,- toe te wijzen, waarbij tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd tot dit bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 16 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, nu niet bewezen kan worden dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en aan het subsidiaire feit niet kan worden toegekomen.
Beoordeling door de rechtbank
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de benadeelde zijn vordering met gemotiveerde stellingen heeft onderbouwd en deze niet uitdrukkelijk en gemotiveerd zijn weersproken door de verdediging.
De rechtbank zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 800,-, waarbij in het bijzonder is gelet op:
- de omstandigheid dat de benadeelde partij bij het incident fysiek, pijnlijk letsel heeft
opgelopen en een ontsierend litteken is achtergebleven;
- de omstandigheid dat de benadeelde partij door het incident psychische gevolgen heeft
ondervonden, bestaande uit angstklachten;
De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

8.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 33, 33a, 36f, 45, 57 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
90 (negentig) dagen;
 bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf groot
75 (vijfenzeventig) dagen niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, wegens niet nakoming van na te melden algemene- en bijzondere voorwaarden voor het einde van de proeftijd die op
3 (drie)jaren wordt bepaald;
● stelt als
algemenevoorwaarden dat verdachte:
- zich voor het einde daarvan niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de Reclassering Nederland te houden toezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
● stelt als
bijzonderevoorwaarden dat verdachte:
- zich moet blijven melden bij de Reclassering Nederland, Houtwal 16d te Zutphen of diens spreeklocatie te Doetinchem, het toestaan van huisbezoeken inbegrepen, zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
● geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de
naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve
daarvan te begeleiden (artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht).
● beveelt dat de tijd, door veroordeelde, vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in
verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde
gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
 een
werkstrafgedurende
180 (honderdtachtig) uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 90 (negentig) dagen;
verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: twee (afbreek)messen;

heft ophet – geschorste - bevel tot
voorlopige hechtenis;
De beslissing op de vordering van de benadeelde partijen.
 veroordeelt verdachte tot betaling van
schadevergoedingaan de
navolgende benadeelde partijenvan de hierna genoemde bedragen, telkens vermeerderd met de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden steeds begroot op nihil, en de wettelijke rente vanaf 1 februari 2018.
Benadeelde partij Bedrag
1. [slachtoffer 1] € 1.000,-;
2. [slachtoffer 2] € 800,-.
Legt aan veroordeelde tevens de verplichting op aan de Staat ten behoeve van de navolgende benadeelde partij(en) te betalen, met bepaling dat bij gebreke van betaling en verhaal hechtenis zal kunnen worden toegepast van na te melden duur zonder dat de betalingsverplichting vervalt.
Benadeelde partij Bedrag Vervangende hechtenis
1. [slachtoffer 1] € 1.000,- 20 dagen;
2. [slachtoffer 2] € 800,- 16 dagen.
Bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Keijzer, voorzitter, mr. G. Noordraven en mr. C.J.M. van Apeldoorn, rechters, in tegenwoordigheid van E.I. van Aalst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 oktober 2018.
mrs. Keijzer en Noordraven zijn buiten
staat deze beslissing mede te ondertekenen

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [verbalisant] van de politie Oost Nederland, district Noord- en Oost Gelderland, opgemaakte processen-verbaal, dossiernummer PL0600-2018049567, gesloten op respectievelijk 2 februari 2018 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 1] , p. 44-46
3.Letselverslag dhr. [slachtoffer 1] van forensisch geneeskundige dhr. R. Meijer, d.d. 1-2-2018, p, 67
4.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 2] , p. 71
5.Voorlopig letselverslag [slachtoffer 2] van forensisch geneeskundige dhr. R. Meijer, p. 92.
6.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 2 oktober 2018