ECLI:NL:RBGEL:2018:4540

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2018
Zaaknummer
C/05/322701 / HZ ZA 17-335
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde facturen door ontbonden vennootschap en de gevolgen van derdenbeslagen

In deze zaak vordert de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Flextime Personeelsdiensten B.V. in liquidatie betaling van onbetaalde facturen door de gedaagde vennootschap. Flextime heeft personeel uitgeleend aan de gedaagde en heeft drie facturen verzonden, waarvan de betaling is uitgebleven. De gedaagde stelt dat de vordering is verjaard en dat derdenbeslagen de betaling verhinderen. De rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn is gestuit door sommaties van Flextime, ondanks de ontbinding van de vennootschap. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van de facturen toe, met uitzondering van een deel dat al is betaald. De gedaagde heeft niet aangetoond dat zij aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan, en de rechtbank verwerpt het verweer dat derdenbeslagen de betaling verhinderen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan voor nadere bewijslevering over de betaling van een voorschot en de verrekening van schadeclaims door de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/322701 / HZ ZA 17-335
Vonnis van 24 oktober 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FLEXTIME PERSONEELSDIENSTEN B.V. in liquidatie,
gevestigd te Deventer,
eiseres,
advocaat mr. A. Sahin te Lent,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Epe,
gedaagde,
advocaat mr. J.L. Souman te Epe.
Partijen zullen hierna Flextime en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 december 2017
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 februari 2018
  • de akte van Flextime
  • de akte van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Flextime heeft personeel uitgeleend aan [gedaagde] voor werkzaamheden in de slachterijen van [gedaagde]. Voor haar diensten heeft Flextime aan [gedaagde] drie facturen gestuurd: een factuur van 13 oktober 2010 voor een bedrag van € 99.224,19 (factuurnummer 10-105-0106) en twee facturen van 11 november 2010 voor achtereenvolgens een bedrag van € 88.575,48 (factuurnummer 10-105-0110) en
€ 85.036,50 (factuurnummer 10-105-0111). De facturen zijn geheel of gedeeltelijk onbetaald gebleven.
2.2.
In de maanden april en juli 2011 zijn namens Flextime in verband met de onbetaalde facturen aan [gedaagde] sommaties verstuurd (producties 6 tot en met 8 bij conclusie van antwoord).
2.3.
Door het Openbaar Ministerie is bij proces verbaal van 18 juli 2011 ten laste van Flextime onder [gedaagde] conservatoir derdenbeslag gelegd op (onder andere) een vordering van Flextime op [gedaagde] tot een bedrag van tenminste € 173.611,98 (productie 11 bij conclusie van antwoord).Volgens het beslag proces-verbaal betreft dit vorderingen van Flextime op [gedaagde] die zijn gebaseerd op de factuurnummers 10-105-0110 en 10-105-0111.
2.4.
Als productie 14 is door [gedaagde] in het geding gebracht een kopie van een deurwaardersexploot executoriaal derdenbeslag van 7 november 2011. Op het exploot staat (onder meer) vermeld dat op verzoek van Gibo Accountants en Adviseurs B.V., de Officier van Justitie in het arrondissement Leeuwarden en de Stichting Pensioenfonds voor personeelsdiensten, ten laste van Flextime onder (onder andere) [gedaagde] executoriaal derdenbeslag wordt gelegd. Op het exploot staat voorts dat dit wordt gebaseerd op executoriale titels van respectievelijk 23 september, 7 en 29 december 2010.
2.5.
Met ingang van 12 juni 2013 is Flextime ontbonden en uitgeschreven uit het handelsregister. Bij beschikking van de Rechtbank Overijssel van 30 september 2015 (productie 8 bij conclusie van repliek in het incident) is de vereffening van het vermogen van Flextime heropend en zijn tot vereffenaars benoemd de voormalige bestuurders van Flextime, [naam voormalige bestuurder Flextime 1] en [naam voormalige bestuurder Flextime 2].
2.6.
Bij brieven van 23 april 2014 en 22 januari 2015 (productie 3 bij dagvaarding) heeft de advocaat van Flextime [gedaagde] wederom tot betaling van de nog openstaande facturen gesommeerd. In de brief van 23 april 2014 wordt namens Flextime voorts opgemerkt: “
Cliënte kan zich goed voorstellen dat aan uw zijde ook schade is geleden. Indien dit schade betreft die objectiveerbaar is kan cliënte de schadepost meenemen in haar verzoek tot schadevergoeding die uiterlijk 18 juni 2014 bij het OM zal worden ingediend.
2.7.
Partijen waren overeengekomen dat een (aanzienlijk) deel van de door [gedaagde] aan Flextime verschuldigde bedragen zouden worden betaald op een geblokkeerde rekening, een zogeheten G-rekening.

3.Het geschil

3.1.
Flextime vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van
€ 272.823,16, vermeerderd met rente en kosten, waaronder buitengerechtelijke incassokosten ten belope van € 3.139,18.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is onbetwist dat Flextime voor het door haar aan [gedaagde] uitgeleende personeel de drie hiervoor (bij 2.1.) genoemde facturen heeft verzonden en dat die geheel of deels onbetaald zijn gebleven. [gedaagde] betwist op diverse, hierna te bespreken, gronden dat zij de gefactureerde bedragen (nog) verschuldigd is. Ook stelt zij dat betaling wordt verhinderd door de derdenbeslagen die onder haar ten laste van Flextime zijn gelegd.
Verjaring
4.2.
[gedaagde] stelt, met een beroep op artikel 3:307 lid 1 BW, dat de vordering tot nakoming (betaling) is verjaard. Flextime heeft in april en juli 2011 [gedaagde] tot betaling gesommeerd zodat de verjaring is voltooid in april en juli 2016. In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde] in dat verband gesteld dat aan de sommaties die Flextime in april 2014 en januari 2015 heeft verzonden (zie hiervoor bij 2.6.) geen stuitende werking toekomt. In die periode immers, zo stelt [gedaagde], was Flextime ontbonden. Nu er (kennelijk) toen geen baten meer bekend waren, is de vereffening geëindigd en op grond van artikel 2:19 lid 6 BW is de vennootschap toen opgehouden te bestaan. Dat brengt mee, aldus [gedaagde], dat de sommaties van april 2014 en januari 2015 geen effect kunnen sorteren nu deze namens een niet-bestaande vennootschap zijn gedaan.
4.3.
Deze stelling van [gedaagde] gaat reeds niet op nu uit de beschikking van de Rechtbank Overijssel van 30 september 2015 (productie 8 bij conclusie van repliek in het incident) volgt dat er sprake was van een ontbinding van Flextime zonder vereffening, althans zonder dat de vereffeningsprocedure reeds was geëindigd. Derhalve is Flextime als ontbonden vennootschap blijven bestaan voor zover dat voor de vereffening van haar vermogen nodig was (artikel 2:19 lid 5 BW). Uit de sommaties van april 2014 en januari 2015 volgt ondubbelzinnig dat Flextime zich jegens [gedaagde] het recht op betaling van de drie facturen heeft voorbehouden. Een lopende verjaringstermijn is daarmee gestuit. [gedaagde] heeft moeten en kunnen begrijpen dat Flextime haar aanspraak op betaling van de facturen handhaafde.
4.4.
[gedaagde] heeft in haar laatste akte nog gesteld dat er op het moment van ontbinding van Flextime in juni 2013 geen baten meer waren nu haar vordering op [gedaagde] door verrekening teniet was gegaan. [gedaagde] verwijst in dat verband naar haar brief van 27 oktober 2010 (door Flextime bij dagvaarding overgelegd als productie 6). Ook daaruit volgt, aldus [gedaagde], dat de vennootschap definitief was ontbonden. In die brief staat enkel dat [gedaagde] “
eventuele vorderingen” zal verrekenen met de schade die zij heeft geleden. Dit is onvoldoende concreet om daaruit de conclusie te trekken dat de vorderingen van Flextime door verrekening teniet zijn gegaan. Bovendien betwist Flextime in deze procedure dat [gedaagde] een beroep op verrekening toekomt.
4.5.
In haar laatste akte (bij nr. 19) heeft [gedaagde] - voor het eerst - gesteld dat zij de sommaties van april 2014 en januari 2015 niet heeft ontvangen. De rechtbank passeert deze stelling. De stelling is niet alleen te laat opgeworpen maar het gestelde is bovendien niet te verenigen met het door [gedaagde] voorafgaand aan en gedurende deze procedure, ook nog ter comparitie van partijen, ingenomen standpunt ten aanzien van deze sommaties. Tot aan haar laatste akte was immers onbetwist dat [gedaagde] kennis had van bedoelde sommaties – zo blijkt onder andere uit haar aantekeningen ter comparitie (bij nr. 17) - maar dat die de lopende verjaringstermijn niet konden stuiten omdat Flextime op dat moment niet bestond.
4.6.
Het verjaringsverweer wordt verworpen.
Omvang van de vordering
Betaling factuur 10-105-0106
4.7.
[gedaagde] heeft gesteld dat zij de factuur met nummer 10-105-0106 (voor in totaal een bedrag van € 99.224,19), na betaling van een deel op de G-rekening, voor het overige reeds tot een bedrag van € 53.364,27 heeft voldaan. Flextime heeft in eerste instantie de betaling van dit bedrag betwist. In haar laatste akte heeft [gedaagde] de betaling aan de hand van bewijsstukken onderbouwd. Tevens wijst [gedaagde] op een e-mail van mr. Sahin, de advocaat van Flextime, van 11 juni 2018 aan de advocaat van [gedaagde] (overgelegd als productie 31). In de e-mail schrijft mr. Sahin onder meer: “
In de lopende procedure is door en namens cliënte een vordering ingebracht van € 272.836,17 (incl BTW). Hiervan heeft u aangetoond dat een bedrag van €53.364,17 is voldaan. Resteert een bedrag van €219.472,-incl BTW”.
Deze verklaring, gevoegd bij de overige door [gedaagde] overgelegde bewijsstukken, is voldoende bewijs dat [gedaagde] de factuur 10-105-0106 tot een bedrag van € 53.364,27 heeft voldaan (de 17 cent die mr. Sahin noemt zal, gelet op de overige bewijzen waarin het steeds om 27 cent gaat, een verschrijving zijn geweest). De vordering zal in zoverre derhalve worden afgewezen.
4.8.
[gedaagde] stelt, zowel in de conclusie van antwoord als in haar laatste akte, dat het resterende deel van de factuur 10-105-0106 conform de afspraak is betaald op de G-rekening. Door Flextime is ter zitting betwist dat het deel dat naar de G-rekening moest worden overgemaakt, door [gedaagde] is betaald. Betaling geldt als een bevrijdend verweer zodat de bewijslast rust op degene die zich op de betaling beroept. Door [gedaagde] is noch bij conclusie van antwoord noch in haar laatste akte enig bewijs overgelegd van betaling van het deel van het factuurbedrag dat naar de G-rekening moest worden overgemaakt. [gedaagde] heeft ook niet gesteld dat zij over bewijsstukken van deze betaling beschikt. Zij heeft ruimschoots de gelegenheid gehad om bewijs van deze betaling bijeen te brengen en in deze procedure over te leggen. Gelet daarop en gezien de betwisting door Flextime, ziet de rechtbank geen reden voor nadere bewijslevering. Door [gedaagde] is derhalve de betaling van het gedeelte van de factuur 10-105-0106 dat naar de G-rekening moest worden overgemaakt – in totaal volgens de factuur € 45.859,92 – niet aangetoond. Dat brengt mee dat zij van de factuur met nummer 10-105-0106 een bedrag van € 45.859,92 verschuldigd is gebleven.
Voorschot € 30.000,00
4.9.
[gedaagde] stelt voorts dat zij op 12 oktober 2010 reeds een voorschotbetaling heeft gedaan van in totaal € 30.000,00 en dat dit nog met het verschuldigde bedrag moet worden verrekend. Als bewijs van deze betaling heeft [gedaagde] een factuur van Flextime overgelegd van 4 oktober 2010 (met nummer 10-105-0101) waarop als omschrijving vermeld staat “
Voorschot 2010” en het bedrag € 30.000,00 (productie 19 bij conclusie van antwoord). Als bewijs van betaling heeft [gedaagde] als productie 20 een afdruk van de ING bank genaamd “
Samenvatting Verzendbestand” overgelegd. Door Flextime is niet betwist dat zij een voorschot van € 30.000,00 bij [gedaagde] in rekening heeft gebracht, maar zij stelt dat [gedaagde] niet heeft aangetoond dat dit voorschot niet eerder al is verrekend. Flextime stelt dat het tussen partijen gebruikelijk was dat een voorschot werd genoteerd op de volgende factuur waarmee werd verrekend. Op de facturen waarvan Flextime in deze zaak betaling vordert staat niet dat er verrekend is met een voorschot dus, zo stelt Flextime, zal het voorschot al wel eerder zijn verrekend.
4.10.
Uit hetgeen door partijen is gesteld en ter comparitie is besproken, begrijpt de rechtbank dat Flextime soms werkte met voorschotten om, vooral in drukke periodes, zeker te stellen dat men het loon van het uitgeleende personeel kon betalen. Flextime heeft niet betwist dat het voorschot van € 30.000,00 door [gedaagde] is betaald. Flextime stelt enkel dat het voorschot mogelijk al op een eerdere factuur in mindering is gebracht. Ter comparitie van partijen is gebleken dat Flextime zelf geen duidelijk beeld (meer) heeft over wat er met het voorschot is gebeurd. [gedaagde] beroept zich op het rechtsgevolg van betaling van het voorschot, te weten dat het aan Flextime volgens de drie facturen nog verschuldigde bedrag verminderd dient te worden met het voorschotbedrag van € 30.000,00. In beginsel rust op [gedaagde] derhalve de bewijslast van het feit dat dit voorschot nog in mindering moet worden gebracht. Uit de stellingen van partijen is het de rechtbank niet geheel duidelijk geworden hoe de verrekening van door [gedaagde] betaalde voorschotten met facturen van Flextime precies werd bijgehouden of geadministreerd. De betaling door [gedaagde] van het voorschot staat weliswaar vast, maar mogelijk is dit al met een andere factuur van Flextime verrekend. De stelling van Flextime is dat een voorschot werd genoteerd op de volgende factuur waarmee het verrekend werd. [gedaagde] heeft deze gang van zaken niet betwist. [gedaagde] zal dan ook, nu zij op dit punt de bewijslast heeft, in de gelegenheid worden gesteld kopieën over te leggen van alle door haar van Flextime na 4 oktober 2010 ontvangen facturen. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen.
4.11.
De stelling van [gedaagde] in haar laatste akte (bij nr. 80) over verjaring en verrekening kan hier onbesproken blijven omdat Flextime ten aanzien van dit deel van de vordering geen beroep doet op verjaring.
Voorgeschoten salarissen € 7.640,92
4.12.
Voor wat betreft de omvang van de vordering heeft [gedaagde], tot slot, gesteld dat zij een bedrag van € 7.640,92 aan salarissen van medewerkers van Flextime heeft voorgeschoten. Ter comparitie van partijen heeft mr. Sahin namens Flextime erkend dat dit het geval is. Op de vordering van Flextime op grond van de drie facturen zal dan ook een bedrag van € 7.640,92 in mindering worden gebracht.
G-rekening
4.13.
Partijen zijn overeengekomen dat een deel van de door Flextime gefactureerde bedragen door [gedaagde] zou worden betaald op een G-rekening. Aldus zou worden verzekerd de verschuldigde (loon-)belasting, btw en premies tijdig en volledig door Flextime zouden worden voldaan en er voor [gedaagde] geen risico zou zijn dat de fiscus zich voor die bedragen op haar zou verhalen. Op de facturen staat steeds vermeld welk deel van het gefactureerde bedrag naar de G-rekening dient te worden overgemaakt. Dat betreft voor de facturen 10-105-0106, 10-105-0110 en 10-105-011 achtereenvolgens bedragen van
€ 45.859,92, € 40.938,25 en € 39.302,59.
4.14.
Door Flextime wordt geen G-rekening meer aangehouden. Flextime heeft betoogd dat een noodzaak daartoe ontbreekt aangezien zij van de fiscus de bevestiging heeft gekregen dat er geen afdracht verplichtingen of fiscale verplichtingen meer zijn. Ter onderbouwing heeft Flextime onder andere verwezen naar een e-mail van de Belastingdienst van 15 mei 2018 (productie 21) waarin dit zou zijn bevestigd. Door [gedaagde] is de echtheid van deze e-mail betwist. [gedaagde] stelt dat de vordering van Flextime voor zover het het naar de G-rekening over te maken bedrag betreft, dient te worden afgewezen nu Flextime geen betaling op de G-rekening heeft gevorderd. In ieder geval betwist [gedaagde] de wettelijke rente verschuldigd te zijn voor het naar de G-rekening over te maken bedrag omdat Flextime deze betaling onmogelijk heeft gemaakt.
4.15.
Het enkele feit dat Flextime niet betaling op een G-rekening heeft gevorderd brengt, anders dan [gedaagde] heeft gesteld, nog niet mee dat het gevorderde bedrag ten belope van het op de G-rekening te storten deel moet worden afgewezen. Het bestaan en de omvang van een op [gedaagde] rustende betalingsverplichting staat los van de vraag op welke bankrekening het verschuldigde bedrag moet worden overgemaakt. Wel is de rechtbank van oordeel dat, zoals [gedaagde] heeft gesteld, partijen gebonden zijn aan de afspraken over betaling van een deel van de gefactureerde bedragen op een G-rekening. Dat dit overbodig is omdat er geen afdracht- of fiscale verplichtingen meer voor Flextime openstaan, is minder relevant. Feit is dat de afspraak over betaling van een deel van het verschuldigde naar een G-rekening onder andere ertoe strekt [gedaagde] te beschermen tegen aansprakelijkheid jegens de fiscus. [gedaagde] heeft dus belang bij nakoming van de overeengekomen wijze van betaling, ten dele op een G-rekening. Het belang van Flextime bij het loslaten van die afspraak is gering. Indien en voor zover er voor Flextime inderdaad geen afdracht- of fiscale verplichtingen meer bestaan kan de G-rekening worden gedeblokkeerd of opgeheven. Voor zover [gedaagde] derhalve tot betaling van de gefactureerde bedragen gehouden is, geldt dit ten aanzien van het deel dat naar een G-rekening zou moeten worden overgemaakt pas zodra Flextime over een dergelijke rekening beschikt. Zolang Flextime niet voorziet in een G-rekening verkeert zij in zoverre in schuldeisersverzuim omdat [gedaagde] dan niet in staat wordt gesteld om te voldoen aan de overeengekomen wijze van betaling. Dit brengt mee, zoals [gedaagde] heeft gesteld, dat [gedaagde] geen wettelijke rente verschuldigd is over het gedeelte dat zij dient over te maken naar de G-rekening, zolang dit vanwege het ontbreken van een dergelijke rekening niet mogelijk is (geweest). In zoverre ligt de door Flextime gevorderde rente dan ook voor afwijzing gereed.
Gelegde beslagen
4.16.
[gedaagde] heeft gesteld dat gelegde derdenbeslagen in de weg staan aan betaling van enige geldsom aan Flextime, althans dat toewijzing van het gevorderde hooguit leidt tot voldoening van de vorderingen van deze derden. Ook stelt [gedaagde] dat zij geen wettelijke rente verschuldigd is, nu zij door de beslagen in de onmogelijkheid verkeert om na te komen. Flextime heeft daartegenin gebracht dat het conservatoir strafvorderlijk derdenbeslag van het OM is komen te vervallen omdat Flextime bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van de tenlastegelegde feiten is vrijgesproken, althans is ontslagen van alle rechtsvervolging of niet-ontvankelijk is verklaard. Wat betreft de door [gedaagde] opgevoerde executoriale derdenbeslagen geldt, zo stelt Flextime, dat uit twee e-mails van de deurwaarder (producties 30 en 31) volgt dat deze beslagen geen doel hebben getroffen waarop de deurwaarder zou hebben besloten niet tot executie over te gaan en het beslag is beëindigd.
4.17.
Dat op de (mogelijke) vordering van Flextime, onder [gedaagde] nog door derden gelegde beslagen rusten die betaling van het door [gedaagde] aan Flextime verschuldigde bedrag belemmeren, staat op zich niet aan toewijzing van enige vordering van Flextime in deze procedure in de weg. Eventuele beslagen verplichten de derde-beslagene ([gedaagde]) het beslagene (hier het aan Flextime verschuldigde bedrag) onder zich te houden. Voor zover derhalve de door [gedaagde] genoemde beslagen doel hebben getroffen en nog voortduren, zal [gedaagde] bij de executie van een veroordelend vonnis in deze procedure de rechten van die beslagleggers dienen te respecteren. Dat kan inderdaad betekenen, zoals [gedaagde] heeft gesteld, dat zij slechts bevrijdend kan betalen aan de beslaglegger(s). Of dit het geval is, hoeft in deze procedure niet vastgesteld te worden en staat ook niet in de weg aan de beoordeling van de vordering van Flextime. Dit brengt dus mee dat in beginsel bij de beoordeling van de vordering van Flextime voorbij kan worden gegaan aan het debat tussen partijen over de vraag of er nog derdenbeslagen rusten op de vordering van Flextime op [gedaagde].
4.18.
Voorgaande kan anders liggen ten aanzien van de vraag of [gedaagde] wettelijke rente verschuldigd is indien de betaling van het aan Flextime verschuldigde wordt verhinderd door de derdenbeslagen onder [gedaagde]. In beginsel immers zal het
onbetaald laten van de vordering van Flextime niet aan [gedaagde] kunnen worden toegerekend indien en voor zover derdenbeslagen aan betaling in de weg staan. Er is dan sprake van schuldeisersverzuim die een einde maakt aan het verzuim van de schuldenaar (art. 6:61 lid 1 BW). Het uitgangspunt is dus dat gedurende het beslag geen sprake is van verzuim van de schuldenaar onder wie beslag is gelegd en geen rente verschuldigd is over de vordering waarop beslag is gelegd (vgl. HR 31 mei 1991, NJ 1992, 261). Dit uitgangspunt is echter in de rechtspraak van de Hoge Raad genuanceerd voor gevallen waarbij het verzuim van de schuldenaar reeds vóór de beslaglegging bestond. In dat geval moet beoordeeld worden - kort gezegd - of de schuldenaar bereid en in staat was om de vordering te voldoen en daar enkel van werd weerhouden door de gelegde beslagen (vgl. onder meer HR 13 april 2012, NJ 2012, 445). De schuldenaar (i.c. [gedaagde]) dient in dat geval feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat bij haar de bereidheid en de mogelijkheid heeft bestaan de vordering te voldoen maar dat de beslaglegging nakoming van de betalingsverplichting heeft verhinderd.
4.19.
Op grond van de vaststaande feiten concludeert de rechtbank het volgende. De onbetaald gelaten facturen van Flextime zijn van respectievelijk 13 oktober en 11 november 2010. Niet blijkt van een door partijen overeengekomen betalingstermijn; de facturen vermelden dat het gefactureerde bedrag “omgaande” dient te worden overgemaakt. De beslagen waarover het in deze procedure gaat zijn gelegd op respectievelijk 18 juli en 7 november 2011, derhalve geruime tijd nadat Flextime om “omgaande” betaling had verzocht. Voorafgaand aan de beslaglegging was [gedaagde] ook al tenminste driemaal door Flextime tot betaling gesommeerd (producties 6 tot en met 8 bij conclusie van antwoord). Hieruit volgt dat [gedaagde] reeds voordat onder haar ten laste van Flextime beslag werd gelegd, met betaling van de facturen in verzuim was. Nog daargelaten dat [gedaagde] pas in een zeer laat stadium van de procedure - in haar laatste akte - heeft opgeworpen dat zij in verband met de beslaglegging geen rente verschuldigd is, zijn door [gedaagde] geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat zij bereid en staat was de facturen te voldoen maar dat dit slechts werd verhinderd door de beslaglegging. Weliswaar stelt [gedaagde] dat zij, bij brief van 27 oktober 2010 (productie 3 bij dagvaarding), zich heeft beroepen op verrekening van eventuele vorderingen van Flextime met schade die zij stelt te hebben geleden, doch dit verrekeningsverweer is onvoldoende specifiek en treft bovendien geen doel, zoals hierna zal blijken. Op grond van de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad betekent dit dat [gedaagde] over de aan Flextime verschuldigde hoofdsom wettelijke rente verschuldigd is.
Verrekenbare schade
4.20.
[gedaagde] stelt dat door nalatigheid aan de zijde van medewerkers van Flextime ernstige schade is ontstaan aan de ketting van een machine van [gedaagde], welke schade door haar is begroot op € 73.753,08. Door Flextime zou ook toegezegd zijn dat zij deze schade zou vergoeden, aldus [gedaagde]. [gedaagde] beroept zich op verrekening van de schade met de vordering van Flextime. Door Flextime is iedere aansprakelijkheid voor deze schade betwist evenals de stelling dat Flextime zou hebben toegezegd de schade te vergoeden. Flextime stelt dat zij pas bij conclusie van antwoord in deze procedure bekend is geworden met de schades die [gedaagde] nu wenst te verrekenen. De vorderingen van [gedaagde] zijn dan ook verjaard. Flextime is bovendien nooit in gebreke gesteld. [gedaagde] beroept zich voorts nog op verrekening van andere schadeclaims gebaseerd op onrechtmatige daad, te weten een bedrag van € 400.000,00 voor geleden imagoschade, een bedrag van € 108.194,31 omdat zij door verlies van haar goede naam duurder moest inkopen en een bedrag van € 7.910,80 omdat [gedaagde] in verband met de gebeurtenissen rond Flextime door klanten werd bewogen tot het laten uitvoeren van extra audits en controles.
4.21.
Pas in haar laatste akte heeft [gedaagde] haar stellingen over de schadeclaim in verband met de ketting van de machine nader onderbouwd en als bewijs verklaringen overgelegd van de heer [gedaagde] en drie medewerkers (producties 32 tot en met 35). Voorts stelt [gedaagde] dat Flextime een beroep op verjaring niet toekomt omdat ingevolge artikel 6:131 lid 2 BW ook een verjaarde vordering kan worden verrekend.
4.22.
Uit de overgelegde verklaring van de heer [gedaagde] volgt dat het schadevoorval met betrekking tot de machine zich heeft voorgedaan op 16 september 2010. [gedaagde] heeft niet weersproken dat zij na 16 september 2010, althans na haar brief van 27 oktober 2010, niet meer om vergoeding van de door haar geleden schade heeft verzocht. [gedaagde] heeft de stelling van Flextime dat zij pas bij conclusie van antwoord, genomen op 19 november 2017, voor het eerst hoorde van deze en de overige schadeclaims, ook niet weersproken. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:310 BW). Die termijn is ruimschoots overschreden, nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] de lopende verjaringstermijn na 19 november 2010 nog heeft gestuit. Echter, terecht heeft [gedaagde] aangevoerd dat de verjaring van haar vordering ingevolge artikel 6:131 BW niet afdoet aan haar bevoegdheid tot verrekening. Het verjaringsverweer van Flextime wordt dan ook gepasseerd.
4.23.
[gedaagde] heeft aan haar schadeclaim inzake de ketting van de machine ten grondslag gelegd dat er sprake is van een onrechtmatige daad, gepleegd door medewerkers van Flextime. Dit schadevoorval zou zich hebben voorgedaan op 16 september 2010. Uit geen van de overgelegde verklaringen is af te leiden waardoor de schade aan de ketting precies is veroorzaakt. [gedaagde] heeft daar ook niets over gesteld. Uit het enkele feit dat ten tijde van het ontstaan van de schade alleen werknemers van Flextime bij de betreffende machine aan het werk waren, zoals door de medewerkers van [gedaagde] is verklaard, volgt nog niet dat Flextime uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor die schade. Reeds daarop strandt deze vordering. Daarbij kan nog worden aangetekend dat ook over andere vereisten voor een vordering op grond van onrechtmatige daad - zoals de geschonden norm, de toerekenbaarheid, het verband tussen de normschending en de schade - door [gedaagde] niets of vrijwel niets is gesteld. Voor verdere bewijslevering is dan ook geen plaats.
4.24.
Het voorgaande geldt nog in sterkere mate voor de overige schadeposten – de imagoschade, het margeverlies op de inkoop en de kosten van audits – die [gedaagde] eveneens met de vordering van Flextime wenst te verrekenen. Aan deze schades legt [gedaagde] kennelijk ook door Flextime gepleegde onrechtmatige daden ten grondslag, maar zij stelt niets of vrijwel niets over de inhoud van de geschonden norm, toerekenbaarheid, schade en het causaal verband. Het in dit verband als productie 27 door [gedaagde] overgelegde “
Rapport feitelijke bevindingen” is door [gedaagde] in het geheel niet toegelicht zodat de rechtbank dat niet in haar beoordeling kan of mag betrekken.
4.25.
[gedaagde] stelt ten slotte dat zij zich vanaf de eerste inval door opsporingsdiensten juridisch heeft moeten laten bijstaan en wenst de in verband daarmee gemaakte kosten, groot € 5.961,61 en € 5.763,45, te verrekenen. [gedaagde] heeft nagelaten te stellen en onderbouwen op welke grondslag Flextime tot vergoeding van deze kosten gehouden zou zijn. Dat geldt eveneens voor het ter verrekening opgevoerde bedrag van € 1.430,00 voor de huur van de door haar aan Flextime ter beschikking gestelde woonruimte.
4.26.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep van [gedaagde] op verrekening met diverse schadeposten, zal worden afgewezen.
Slot
4.27.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
7 november 2018voor het nemen van een akte door [gedaagde] over hetgeen is vermeld onder 4.10., waarna de wederpartij op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op
24 oktober 2018.
PB/SB