ECLI:NL:RBGEL:2018:4703

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 oktober 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4961
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering persoonsgebonden budget en toekenning zorg in natura aan verzoekster met psychiatrische problematiek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 29 oktober 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een vrouw met psychiatrische problematiek. De vrouw, eiseres, had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor zorg, maar dit werd door de gemeente herzien en beëindigd. De gemeente stelde dat de vrouw niet voldeed aan de informatieplicht en dat het pgb niet was gebruikt voor het doel waarvoor het was verstrekt. In plaats daarvan werd haar zorg in natura (ZIN) toegekend, wat inhoudt dat de zorg direct door de gemeente werd geleverd in plaats van via een pgb. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente in redelijkheid het pgb kon weigeren, gezien de belangenverstrengeling die zou ontstaan als de echtgenoot van de vrouw, die ook als zorgverlener fungeerde, het pgb zou beheren. De voorzieningenrechter concludeerde dat de maatwerkvoorziening 'Wonen Beschut Ambulant' in combinatie met begeleiding een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid van de vrouw. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: 18/4961 en 18/4951

uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 oktober 2018

op het verzoek om voorlopige voorziening

[verzoekster] te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. E.E. Dekker),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchemte Doetinchem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder zijn besluit van 1 november 2016 herzien en de maatwerkvoorziening GGZ 1 C, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), met ingang van 1 mei 2018 beëindigd. Bij hetzelfde besluit is verzoekster in aanmerking gebracht voor de maatwerkvoorziening ‘Wonen Beschut Ambulant’ in combinatie met voor 240 minuten per week ‘Begeleiding individueel – stabiliseren en overnemen’ in de vorm van zorg in natura (hierna; ZIN). Voorts is verzoekster verzocht om vrijwillig € 9.898,04 terug te storten.
Bij uitspraak van 4 juni 2018 (onder registratienummer 18/2051) heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit geschorst tot zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 28 augustus 2018, verzonden 31 augustus 2018 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 18/4951. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (registratienummer 18/4961).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend waarop verzoekster heeft gereageerd met aanvullende beroepsgronden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2018. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot (hierna: de man) bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden L. Wensing, J. Langejan en R.P.J. Hengeveld.
Overwegingen
1. De voorzieningenrechter kan, indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling va de zaak, op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter ziet hiertoe aanleiding.
2.1
De voorzieningenrechter gaan uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verzoekster (geboren in [geboortedatum]) een vrouw is met psychiatrische problematiek die in verband hiermee opgenomen is geweest. Sinds enkele jaren woont zij samen met haar man in een eengezinswoning en staat zij onder behandeling van een psychiater. Daarnaast heeft zij verschillende lichamelijke klachten, namelijk osteoporose, rug- en schouderklachten en soms incontinentie.
2.3
Verweerder heeft verzoekster laatstelijk bij besluit van 1 november 2016 een maatwerkvoorziening toegekend in de vorm van ‘Beschermd wonen’, meer specifiek de indicatie GGZ 1 C inclusief dagbesteding voor de periode van 1 november 2016 tot en met 31 oktober 2018 in de vorm van een pgb van een bedrag van € 3.299,35 per maand. Dit pgb heeft verzoekster gebruikt om zorg in te kopen bij haar man. De man van verzoekster heeft een indicatie voor huishoudelijke hulp.
2.4
De huishoudelijke hulp die werkzaam is in het huis van verzoekster heeft medio 2017 bij verweerder gemeld dat verzoekster al enige tijd alleen in de woning verblijft, omdat haar man gedwongen is opgenomen. Hij is uiteindelijk opgenomen geweest in de periode van 26 mei 2017 tot en met 25 september 2017. Naar aanleiding van deze melding heeft op 10 juli 2017 een zogenoemd keukentafelgesprek plaatsgevonden. Hierbij waren naast verzoekster en een Wmo-consulent de huishoudelijke hulp en een behandelaar van verzoekster van Pro Persona aanwezig. Verzoekster heeft tijdens dit gesprek gezegd er geen weet van te hebben dat zij een pgb heeft, omdat haar man dit soort zaken voor haar regelt.
2.5
Verweerder heeft in de bevindingen tijdens het keukentafelgesprek aanleiding gezien medisch advies te vragen. De medisch adviseur heeft verzoekster toestemming gevraagd om relevante medische gegevens bij haar behandelaren op te vragen. Haar man heeft namens verzoekster geweigerd hiervoor toestemming te geven.
2.6
Verweerder heeft bij het primaire besluit zijn eerder genomen besluit van
1 november 2016 herzien in die zin dat de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb, met inachtneming van een overgangstermijn van drie maanden, met ingang van 1 mei 2018 wordt beëindigd. In plaats daarvan heeft verweerder eiseres de maatwerkvoorziening ‘Wonen Beschut Ambulant’ toegekend in combinatie met 240 minuten per week ‘Begeleiding individueel – stabiliseren en overnemen’. Beide voorzieningen zijn toegekend in de vorm van zorg in natura (ZIN). Hiernaast is verzoekster verzocht om € 9.898,04 terug te storten wegens ten onrechte ontvangen pgb over de periode 26 juni 2017 tot en met 25 september 2017.
2.7
Verweerder heeft aan de beëindiging ten grondslag gelegd dat eiseres nalatig is geweest te vermelden dat er een wijziging in haar situatie heeft plaatsgevonden (de opname van de man van 26 mei 2017 tot en met 25 september 2017). Gezien de afwezigheid van haar man, tevens zorgverlener, tijdens diens opname is de zorg in die periode niet verleend en is het pgb niet ingezet voor het doel waarvoor het aan eiseres is verstrekt.
Uit het keukentafelgesprek en het onderzoek na het gesprek leidt verweerder af dat verzoekster de indicatie ‘Beschermd Wonen’ nodig heeft gezien haar psychische problematiek, haar gebrek aan regie over haar leven en het feit dat zij zich niet zelfstandig kan redden zonder begeleiding. Er is sprake van onplanbare zorg. Ook heeft verzoekster dagelijks aansturing en overname nodig en is zij aangewezen op zorg die 24 uur per dag bereikbaar is.
Aan de keuze van verweerder geen pgb, maar ZIN te verstrekken heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek, waaronder het keukentafelgesprek, is gebleken dat eiseres niet in staat is om op eigen kracht de aan de pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Ook kan zij deze taken niet met behulp van haar man uitvoeren, omdat er sprake is van een grote mate van belangenverstrengeling indien de man het pgb beheert terwijl hij tevens als zorgverlener vanuit het pgb betaald wordt.
2.8
Bij uitspraak van 4 juni 2018 heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit geschorst tot zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar.
2.9
Verweerder heeft bij het bestreden besluit, het primaire besluit gehandhaafd met dien verstande dat het pgb per 9 oktober zal worden beëindigd. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat een pgb niet bedoeld is als inkomensvoorziening. De indicatie die is afgegeven is een globale indicatie, zodat eiseres de zorg krijgt die ze nodig heeft. Indien de toegekende uren niet voldoende zijn, heeft eiseres de mogelijkheid om dit aan te geven en mee te werken aan een onderzoek en kan de indicatie worden herzien, aldus verweerder.
2.1
Gelet op het voorgaande liggen ter beoordeling van de voorzieningenrechter een tweetal deelbesluiten voor: het besluit waarbij de beëindiging van het pgb is gehandhaafd en het besluit waarbij aan eiseres de maatwerkvoorziening ‘Wonen Beschut Ambulant’ in combinatie met 240 minuten per week ‘Begeleiding individueel – stabiliseren en overnemen’ is toegekend in de vorm van zorg in natura.
Ten aanzien van de beëindiging
3.1
Verzoekster stelt ten eerste dat er geen aanleiding voor verweerder bestond om een keukentafelgesprek te voeren. Het besluit van 1 november 2016 had dan ook niet heroverwogen mogen worden op basis van de uitkomst van dit gesprek.
3.2
In artikel 2.3.9, eerste lid van de Wmo is bepaald dat een college van burgemeester en wethouders (hierna: college) periodiek onderzoekt of er aanleiding is een beslissing waarbij een maatwerkvoorziening of een pgb is toegekend te heroverwegen.
Uit de memorie van toelichting [1] blijkt dat het college deze bevoegdheid heeft, omdat een maatwerkvoorziening een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen moet zijn. Dit brengt mee dat colleges periodiek moeten onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorziening en/of het pgb nog steeds ‘op maat’ is.
In de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer [2] wordt ingegaan op de term periodiek. Hierover wordt het volgende opgemerkt:
“Het past bij het uitgangspunt dat de gemeente over beleidsruimte moet beschikken bij de uitvoering van de Wmo 2015, dat de gemeente zelf kan bepalen hoe de gemeente het begrip periodiek invult. Dit kan door voor alle gevallen een vaste interval te hanteren, maar het is zeker ook denkbaar dat het college in individuele gevallen voor een kortere of langere interval kiest en dus hierbij ook maatwerk levert.”
Uit het voorgaande blijkt dat het aan het college is om te bepalen met welke tussenpozen een onderzoek wordt uitgevoerd. Gelet op het doel van de onderzoeksplicht, namelijk nagaan of een eenmaal verstrekte maatwerkvoorziening en/of pgb nog steeds passend is, moet deze bevoegdheid ook gebruikt worden als er signalen zijn dat een maatwerkvoorziening en/of pgb geen passende voorziening (meer) is.
Verweerder was dus bevoegd te onderzoeken of het besluit van 1 november 2016 heroverwogen moest worden. Gelet op artikel 2.3.9, tweede lid, van de Wmo 2015 omvat dit onderzoek in ieder geval een keukentafelgesprek zoals verweerder dit op 10 juli 2017 met verzoekster heeft gevoerd. Verweerder mocht dit keukentafelgesprek dan ook voeren. De beroepsgrond slaagt niet.
4.1
Verzoekster stelt daarnaast dat er geen grond is om het besluit van 1 november 2016 te herzien. Haar man beheert het pgb sinds 2011 zonder problemen. Het enkele feit dat zij niet heeft gemeld dat haar man een periode gedwongen was opgenomen, vormt onvoldoende grondslag voor herziening. Bovendien heeft haar zoon in de periode waarin haar man afwezig was al diens werkzaamheden overgenomen. De zorg is in die periode dus daadwerkelijk geleverd.
4.2
Verweerder heeft artikel 2.3.10, eerste lid, onder d en e van de Wmo 2015 aan de herziening ten grondslag gelegd. Dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat een college een besluit waarbij een maatwerkvoorziening is toegekend kan herzien als:
“d. de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden,
e. de cliënt de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.”
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de man van verzoekster verschillende maanden gedwongen opgenomen is geweest en daardoor de zorg niet heeft kunnen leveren. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekster dit niet bij verweerder heeft gemeld. Daarnaast blijkt uit de verklaringen van de huishoudelijke hulp en de behandelaar van Pro Persona tijdens het keukentafelgesprek dat zij verzoekster tijdens de afwezigheid van haar man hebben ondersteund. De hulp van de zoon bestond uit het uitlaten van de honden.
4.4
De voorzieningenrechter overweegt dat het pgb is toegekend zodat eiseres de benodigde zorg kan inkopen bij haar man die bij verweerder als zorgverlener bekend is. Dat de zorg wordt ingekocht bij de man van eiseres is dus een voorwaarde waaronder het pgb is toegekend. Wijzigingen in de persoon van de zorgverlener moeten door eiseres worden gemeld aan verweerder. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat verzoekster niet heeft voldaan aan haar informatieplicht bedoeld in artikel 2.3.8, eerste lid van de Wmo 2015. Ook heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht vastgesteld dat het pgb niet is gebruikt voor het doel waarvoor het is verstrekt, te weten de bekostiging van de zorgverlening. De zorg is immers in de periode waarin de man van verzoekster afwezig was niet door hem verleend, terwijl het pgb daarvoor wel aan hem is uitbetaald.
4.5
Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was het pgb op grond van artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder d en e, van de Wmo 2015 in te trekken. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding aan te nemen dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van de toekenning van ‘Wonen Beschut Ambulant’ met begeleiding individueel
5.1
Verzoekster stelt verder dat het onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan de herziening van het besluit van 1 november 2016 niet op deugdelijke wijze is uitgevoerd. Hiertoe voert zij aan dat het verslag van het keukentafelgesprek geen juiste weergave bevat van het gesprek dat gevoerd is. Bovendien is de herziening enkel gebaseerd op de uitkomsten van dit gesprek. Het had op de weg van verweerder gelegen uitgebreider onderzoek te doen. Het standpunt van verweerder dat verzoekster geen medewerking heeft willen verlenen aan het onderzoek is volgens haar onjuist.
5.2
De voorzieningenrechter begrijpt deze beroepsgrond zo dat eiseres zich op het standpunt stelt dat de maatwerkvoorziening niet is gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek. Ten aanzien van het standpunt van verzoekster dat het verslag van het keukentafelgesprek geen juiste weergave van dit gesprek bevat, overweegt de voorzieningenrechter dat eiseres niet gespecificeerd heeft welk deel van het verslag onjuist zou zijn. Ook overigens is dit standpunt op geen enkele manier onderbouwd. De voorzieningenrechter houdt het er daarom voor dat dit verslag een juiste weergave van het gesprek bevat.
5.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat de zorg in natura is toegekend nadat het onderzoek bedoeld in artikel 2.3.9, eerste lid van de Wmo 2015 is uitgevoerd. Uit het tweede lid van deze bepaling volgt dat dit onderzoek op dezelfde wijze moet plaatsvinden als het onderzoek naar aanleiding van een melding van een behoefte aan een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de Wmo 2015. De stappen zoals beschreven in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 maart 2018 [3] heeft verweerder in dit geval dus moeten volgen. Dit brengt mee dat verweerder onder andere moest vaststellen welke problemen zich voordoen bij de zelfredzaamheid en participatie van verzoekster en welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te kunnen leveren aan de zelfredzaamheid en participatie van verzoekster. Voor de uitvoering van dit onderzoek is specifieke deskundigheid vereist.
5.4
Verweerder heeft een gesprek met verzoekster gevoerd waarbij ook de huishoudelijke hulp en een behandelaar aanwezig waren die verzoekster op dat moment ondersteunden bij haar zelfredzaamheid en participatie. Daarnaast heeft verweerder een externe deskundige gevraagd nader onderzoek te doen naar de problemen die verzoekster ondervindt bij haar zelfredzaamheid en participatie. De deskundige heeft geconcludeerd dat hij hierover geen gefundeerd oordeel kan geven, omdat verzoekster geen toestemming heeft gegeven om de relevante medische gegevens bij haar behandelaren op te vragen. Op basis van de beschikbare gegevens heeft verweerder vervolgens een – volgens eigen zeggen - grove indicatie afgegeven.
5.5
De voorzieningenrechter overweegt dat tegenover verweerders onderzoeksplicht als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015, een medewerkingsverplichting voor verzoekster staat. Dit volgt uit artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015. Uit correspondentie van de man van verzoekster blijkt dat hij namens haar heeft geweigerd toestemming te geven aan de medisch adviseur van verweerder om nadere relevante medische gegevens op te vragen. Hierdoor heeft de medisch adviseur deze gegevens niet bij het onderzoek kunnen betrekken. Dit komt, gelet op de genoemde medewerkingsplicht van verzoekster, voor haar risico.
5.6
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit het voorgaande dat verweerder het onderzoek – voor zover mogelijk - op deugdelijke wijze heeft uitgevoerd. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Verder stelt eiseres dat de toegekende maatwerkvoorziening, te weten ‘Wonen Beschut Ambulant’ in combinatie met 240 minuten per week ‘Begeleiding individueel – stabiliseren en overnemen’ niet passend is.
6.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een maatwerkvoorziening een passende bijdrage dient te leveren aan de zelfredzaamheid en/of participatie van een cliënt. De voorziening die een college treft moet dus als resultaat hebben dat de voorziening een passende bijdrage als hierboven vermeld levert. Uit het systeem van de wet volgt verder dat een college bepaalt welke voorziening in het bijzonder geschikt is voor een cliënt en wat dus bijdraagt aan de bevordering van diens zelfredzaamheid en/of participatie.
6.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op overtuigende wijze heeft beargumenteerd dat ‘Wonen Beschut Ambulant’ in combinatie met 240 minuten per week ‘Begeleiding individueel – stabiliseren en overnemen’ een voorziening is die een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid van verzoekster. Uit het keukentafelgesprek blijkt dat verzoekster is aangewezen op beschermd wonen gezien haar psychische problematiek, haar gebrek aan regie over haar leven en het feit dat zij zich niet zelfstandig kan redden zonder begeleiding. Er is zorg nodig op onplanbare momenten. Ook heeft verzoekster dagelijks aansturing en overname nodig en zij is aangewezen op zorg die 24 uur per dag bereikbaar is. Verweerder heeft daarom terecht gekozen voor een vorm van ondersteuning die 24-uur per dag bereikbaar is en begeleiding die erop is gericht mensen te ondersteunen die op meerdere levensterreinen afhankelijk zijn van anderen. De voorzieningen ‘Wonen Beschut Ambulant’ en ‘Begeleiding individueel – stabiliseren en overnemen’ zoals omschreven in de Beleidsregel Beschermd Wonen gemeente Montferland 2017’ levert deze vormen van ondersteuning en bieden daarmee een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie van verzoekster. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van de toekenning van zorg in natura
7.1
Verzoekster stelt ook dat verweerder haar ten onrechte de ondersteuning in de vorm van ZIN heeft toegekend. Zij heeft namelijk om een pgb gevraagd. Een pgb moet in dat geval op grond van artikel 2.3.6, eerste lid van de Wmo 2015 verstrekt worden. Verzoekster voldoet aan de voorwaarden die worden gesteld aan de verstrekking van een pgb. Hoewel zij zelf geen pgb kan beheren, kan haar man en tevens hulpverlener dit wel. Van enige belangenverstrengeling, zoals verweerder stelt, is volgens verzoekster geen sprake. Bovendien is haar man, en daarmee verzoekster zelf indirect ook, financieel afhankelijk van uitbetaling van het pgb. Als het pgb zou wegvallen is haar man aangewezen op een uitkering krachtens de Participatiewet (Pw). Die uitkering brengt voor de man verplichtingen mee waardoor hij geen ondersteuning meer aan verzoekster kan bieden. De man verzorgt eiseres 24 uur per dag 7 dagen per week. Ter onderbouwing van deze stelling is door eiseres een overzicht van taken overgelegd.
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet aan alle voorwaarden van artikel 2.3.6, tweede lid van de Wmo 2015 voldoet. Zij is ten eerste niet op eigen kracht in staat tot een redelijke waardering van zijn belangen en ook kan zij de taken die aan een pgb verbonden zijn niet op verantwoorde wijze uitvoeren. Het betreft onder andere taken als het aangaan van een overeenkomst, het aansturen van de hulpverleners en het bijhouden van een administratie. Met hulp van haar man kan zij deze taken ook niet op verantwoorde wijze uitvoeren. Als een hulpverlener, zoals haar man, het pgb beheert waaruit hij tevens bekostigd wordt, kan dit leiden tot belangenverstrengeling. Dit is ongewenst, omdat het belang van de hulpverlener niet boven dat van de cliënt mag gaan. Als een cliënt een geringe mate van invloed heeft op de beslissing om een pgb te kiezen, is dit volgens verweerder een factor die wijst op ongewenste belangenverstrengeling. Hiervan is in het geval van verzoekster sprake. Het gaat immers om hulpverlening door haar man. Verzoekster is op zijn hulp aangewezen. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 januari 2017. [4] Het standpunt van verzoekster dat zij zonder het pgb niet meer in haar levensonderhoud kan voorzien, miskent het doel van het pgb. Het pgb is immers niet bedoeld (ook niet indirect) als inkomensvoorziening voor de ontvanger. [5] Het ligt op de weg van verzoekster om met spoed in aanmerking te komen voor bijstand in de gemeente waarin zij woonachtig is (gemeente Montferland). Tot slot acht verweerder de stelling van eiseres dat door het wegvallen van het pgb de man geen zorg meer aan haar zal verlenen niet geloofwaardig en niet onderbouwd. Dit geldt te meer nu het gaat om zorg die niet verder gaat dan hetgeen van een echtgenoot in het algemeen verwacht mag worden.
7.3
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een cliënt de vrijheid heeft te kiezen tussen ZIN en een pgb. Een pgb wordt verstrekt als is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in artikel 2.3.6 tweede lid van de Wmo 2015. Daarin is bepaald dat een pgb wordt verstrekt indien:
“a. de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;”
7.4
Ter zitting heeft verzoekster erkend dat zij niet in staat is zelf een pgb te beheren. Tussen partijen is dus niet in geschil dat verzoekster niet zelfstandig het pgb kan beheren. De vraag die hier voorligt is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster niet in staat is om met behulp van haar man, tevens zorgverlener, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren.
7.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster niet in staat is om met behulp van haar man, tevens zorgverlener, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 21 augustus 2013 [6] over het beheer van een AWBZ-pgb door derden overwogen dat het beheer door een derde verantwoord is als deze derde een ‘gewaarborgde hulp’ is. Dit is het geval als voldoende aannemelijk is gemaakt dat hij kan instaan voor nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen. Het gaat om verplichtingen als de organisatie en het beheer van de zorg, waaronder het kiezen van de zorgverlener en het besteden van het pgb aan zorg die kwalitatief verantwoord is, en het afleggen van rekening en verantwoording over de verleende zorg. Uit de opsomming van deze verplichtingen is al duidelijk dat een zorgverlener geen gewaarborgde hulp kan zijn als hij bekostigd wordt uit het pgb dat hij beheert. Dit volgt ook uit een uitspraak van de CRvB van 1 januari 2017 [7] over het beheer van een AWBZ-pgb.
De verplichtingen die verbonden zijn aan het beheer van een AWBZ-pgb verschillen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet wezenlijk van de verplichtingen die verbonden zijn aan het beheer van een Wmo-pgb. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder het pgb terecht heeft geweigerd, omdat verweerder er in redelijkheid van uit mocht gaan dat verzoekster met hulp van haar man het pgb niet op verantwoorde wijze kan beheren, omdat haar man tevens de hulpverlener is die vanuit het pgb wordt bekostigd.
7.6
De stelling van verzoekster dat zij geen zorg meer van haar man zal ontvangen als er geen pgb wordt verstrekt, maakt dit oordeel niet anders. Verzoekster heeft immers aanspraak op levering van de voor haar noodzakelijke hulp in de vorm van ZIN. Ook de stelling van verzoekster dat zij financieel afhankelijk is van het pgb maakt het oordeel niet anders. Zoals verweerder terecht heeft gesteld is een pgb niet bedoeld als inkomensvoorziening, maar is deze slechts bedoeld om daarmee de noodzakelijke en geïndiceerde ondersteuning in te kopen.
7.6
Uit het voorgaande volgt dat verweerder aan verzoekster terecht ZIN heeft toegekend in plaats van een pgb, omdat in ieder geval niet is voldaan aan de voorwaarde uit artikel 2.3.6, tweede lid en onder a van de Wmo 2015. Het staat onvoldoende vast dat de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze zullen worden uitgevoerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van het terugbetalingsverzoek
8.1
Ten aanzien van het verzoek van verweerder aan verzoekster om het pgb over de periode van 26 juni 2017 tot en met 25 september 2017 terug te betalen voert verzoekster tot slot aan dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, waardoor de terugvordering geen stand kan houden.
8.2
In het primaire besluit vraagt verweerder verzoekster om een bedrag van € 9.898,04 vrijwillig terug te storten. Dit bedrag komt overeen met drie maanden pgb. In het besluit heeft verweerder het besluit van 1 november 2016 ten aanzien van de periode van 26 juni 2017 tot en met 25 september 2017 niet herzien. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hierover nog besluitvorming zal volgen. Dit brengt mee dat het verzoek vrijwillig een bedrag terug te betalen enkel een kennisgeving betreft die niet op enig rechtsgevolg is gericht. Van een terugvorderingsbesluit is geen sprake. Hierdoor komt de voorzieningenrechter niet meer toe aan de vraag of verweerder bevoegd is het verstrekte pgb terug te vorderen. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. drs. E.L. de Jongh, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van H. de Groot, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 29 oktober 2018.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2013-2014, 33 841, nr 3, p. 155.
2.Kamerstukken I, 2013-2014, nr. J, p. 4.
3.CRvB 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819.
4.CRvB 11 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:232.
5.Rechtbank Noord-Nederland 21 juni 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:2911.
6.CRvB 21 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1488.
7.CRvB 11 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:232.