ECLI:NL:RBGEL:2018:4765

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3031
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.J. Jue
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van onbepaalde voorschriften verbonden aan omgevingsvergunning op grond van de Wet Bibob

Op 6 november 2018 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak tussen Heijting Milieu Service Oosterhout B.V. en het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 23 april 2018 door verweerder is verleend aan eiseres, met daaraan voorschriften verbonden op basis van de Wet Bibob. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen deze voorschriften, omdat zij deze als te onbepaald beschouwt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de voorschriften niet voldoende concreet zijn en niet duidelijk maken welke gedragingen eiseres moet nalaten. Hierdoor is het niet mogelijk om te beoordelen of de voorschriften gericht zijn op het wegnemen van een ernstig gevaar, zoals bedoeld in de Wet Bibob. De rechtbank oordeelt dat de voorschriften in strijd zijn met de wet en vernietigt deze. Het beroep van eiseres is gegrond verklaard, en de rechtsgevolgen van het besluit van 23 april 2018 blijven in stand, behalve de vernietigde voorschriften. Eiseres wordt in de proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3031

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2018

in de zaak tussen

Heijting Milieu Service Oosterhout B.V., te Nijmegen, eiseres

(gemachtigde: mr. C.J. Schipperus),
en

het college van dedeputeerde staten van de provincie Gelderland, verweerder.

(gemachtigde: mr. L. Sieverink)

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2018 heeft verweerder aan eiseres een omgevingsvergunning verleend, en aan deze omgevingsvergunning voorschriften verbonden.
Eiseres heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2018. Namens eiseres is verschenen [naam] , bijgestaan door gemachtigden mr. C.J. Schipperus en mr. R.B.S. Link. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. L. Sieverink en A. Sulter .

Overwegingen

In de bijlage bij deze uitspraak zijn de wettelijke bepalingen opgenomen waarnaar in deze uitspraak wordt verwezen.
1. Op 19 maart 2016 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend om haar bedrijfsactiviteiten op het perceel [adres] te [plaats] uit te mogen breiden met het breken van puin door een mobiele puinbreker en het vergroten van de opslag en doorzet van steenachtige materialen.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder aan Bureau Screening en BewakingsAanpak (bureau SBA) verzocht een screening uit te voeren in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob).
SBA heeft bij brief van 25 mei 2016 aangegeven dat geen gronden zijn geconstateerd die zouden moeten leiden tot een advies tot het niet verstrekken van de vergunning.
Op 24 mei 2017 heeft verweerder aan SBA gevraagd om een tweede integriteitsscreening uit te voeren vanwege nieuwe feiten en omstandigheden. Naar aanleiding van deze tweede integriteitsscreening heeft SBA op 24 augustus 2017 besloten advies in te winnen bij het Landelijk Bureau Bibob (LBB).
Verweerder heeft de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast. De ontwerp-omgevingsvergunning heeft met ingang van 15 december 2017 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Daarbij is vooruitgelopen op het advies van LBB, omdat geen zicht was op de termijn waarbinnen het LBB en vervolgens SBA hun advies uit zouden brengen.
Eiseres heeft tijdig een zienswijze ingediend.
Op 22 december 2017 heeft LBB advies uitgebracht.
In het advies heeft LBB overwogen dat sprake is van:
  • een ernstig vermoeden dat eiseres in de periode van 10 februari 2016 tot en met 31 januari 2017 in strijd heeft gehandeld met de vergunningvoorschriften;
  • een ernstig vermoeden dat eiseres in de periode van 2014 tot en met 30 november 2017 in strijd heeft gehandeld met de Wet Milieubeheer;
  • een ernstig vermoeden dat eiseres in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014 in strijd heeft gehandeld met de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen.
Het LBB is van oordeel dat een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, onder b, Wet Bibob). Van een gevaar dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen voordelen te benutten is niet gebleken (artikel 3, eerste lid, onder a, Wet Bibob).
Het bureau SBA heeft op 17 april 2018 aangegeven dat de constatering van het LBB niet aan het verlenen van de vergunning in de weg hoeven te staan indien aanvullende voorschriften in de omgevingsvergunning worden opgenomen.
2. Bij besluit van 23 april 2018 heeft verweerder aan eiseres een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) en “veranderen van een inrichting” (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo).
Verweerder heeft overwogen dat op grond van het advies van bureau SBA sprake is van een mindere mate van gevaar dat de omgevingsvergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Aan de vergunning zijn - conform het voorstel van bureau SBA - voorschriften verbonden op grond van artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob.
Deze voorschriften luiden als volgt:
“3.1.1
Vergunninghouder mag niet in relatie staan tot ten opzichte van het advies van 22 december 2017 van het Landelijk Bureau Bibob nieuwe of voortdurende strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, Wet Bibob. Vergunninghouder staat in relatie tot strafbare feiten in de gevallen genoemd in artikel 3, vierde lid, Wet Bibob. De aannemelijkheid dat voornoemde strafbare feiten zijn gepleegd zal in ieder geval kunnen blijken uit een bestuurlijke strafbeschikking milieu, een last onder bestuursdwang en/of een last onder dwangsom die is opgelegd wegens overtreding van een voorschrift van deze vergunning.
3.1.2
Zodra vergunninghouder van een dergelijke situatie – als bedoeld in artikel 3, vierde lid, Wet Bibob – op de hoogte raakt, dient zij het college van Gedeputeerde Staten hierover onverwijld schriftelijk te motiveren door een brief te sturen aan Omgevingsdienst Regio Nijmegen, Afdeling Handhaving, Postbus 1603, 6501 BP Nijmegen. In de brief moet in ieder geval het strafbare feit en de aard van de relatie worden omschreven.”
3. Eiseres kan zich niet verenigen met deze voorschriften. Zij geeft aan dat naar aanleiding van het ketenrapport waarop het LBB zijn conclusies baseert veranderingen in de bedrijfsvoering zijn doorgevoerd waardoor geen sprake meer is van gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Eiseres betoogt voorts dat de voorschriften niet effectief zijn omdat geen sanctie is opgenomen, en dat deze voorschriften onnodig zijn omdat op grond van artikel 5.19, vierde lid, onder b, van de Wabo de omgevingsvergunning door verweerder geheel of gedeeltelijk kan worden ingetrokken indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Volgens eiseres zijn de voorschriften voorts in strijd met het rechtszekerheids- en proportionaliteitsbeginsel omdat deze te ruim zijn geformuleerd en onduidelijk zijn over de gevolgen wanneer eiseres in relatie komt te staan tot een strafbaar feit.
Eiseres betoogt tot slot dat voorschrift 3.1.2 in strijd is met het beginsel van “nemo tenetur”, nu zij op grond van het voorschrift verplicht is om strafbare feiten te melden en daarmee aangifte tegen zichzelf moet doen.
4. De rechtbank oordeelt als volgt. In het Bibob-advies wordt gewezen op diverse overtredingen van milieuvoorschriften, de Wet milieubeheer en belastingwetgeving. Over het algemeen zijn dat geen ernstige delicten; ze zijn deels ook administratief van aard. In ieder geval zijn het geen overtredingen die een intrekking van een vergunning kunnen rechtvaardigen. Beide voorschriften die naar aanleiding van het Bibob-advies zijn opgesteld, zijn in algemene bewoordingen gesteld. In de kern gaat het er om dat eiseres niet in relatie mag staan tot strafbare feiten. De voorschriften geven niet concreet aan welke gedragingen eiseres moet nalaten. Er wordt ook geen verband gelegd met de overtredingen waarnaar het Bibob-advies verwijst. Door dit gemis aan bepaaldheid is niet te beoordelen of deze voorschriften wel zijn gericht op het wegnemen of beperken van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob. Evenmin is te beoordelen of dergelijke voorschriften wel kunnen bijdragen aan het wegnemen van een dergelijk gevaar en of ze iets toevoegen aan de bestaande bevoegdheden om handhavend en bestraffend op te treden. Ook zonder deze voorschriften kan verweerder er immers toe overgaan om, als de situatie dat vereist, de omgevingsvergunning in te trekken. En dat zal alleen bij ernstige overtredingen het geval zijn, niet bij overtredingen die administratief of anderszins gering van aard zijn. Vanwege hun onbepaaldheid zijn de voorschriften in strijd met artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob.
5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 23 april 2018 zal worden vernietigd, de rechtsgevolgen worden in stand gelaten behalve de beide voorschriften. Verweerder zal worden veroordeeld in de kosten als na te melden.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 23 april 2018, en bepaalt dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven behoudens de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften 3.1.1 en 3.1.2;
veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres in beroep ten bedrage van € 1008,94;
bepaalt dat verweerder het griffierecht van eiseres ten bedrage van € 338 dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Jue, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 6 november 2018
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage
Artikel 3 van de Wet Bibob luidt – voor zover van belang - als volgt:
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2 (…).
3 Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4 De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5 De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6 (…).
7 Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
8 In dit artikel wordt mede verstaan onder strafbaar feit een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.