In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 7 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2005. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een verzamelinkomen van € 2.634.389, alsook een vergrijpboete van € 680.062 en heffingsrente van € 189.852. Na bezwaar werd de aanslag verminderd tot een verzamelinkomen van € 530.377 en de boete tot € 106.415. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing, waarbij hij betoogde dat hij niets verdiend had met de frauduleuze transacties die aan de aanslag ten grondslag lagen.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat eiser een bedrag van € 526.002 had verdiend met zijn betrokkenheid bij de handel in kippenvlees. De rechtbank vond dat de inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat eiser had gedeeld in de winst van de criminele organisatie. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de aanslag voor zover deze betrekking had op het resultaat uit overige werkzaamheden. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 8.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.
Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.002. De rechtbank benadrukte dat de overschrijding van de redelijke termijn aanzienlijk was en dat dit recht gaf op schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.