ECLI:NL:RBGEL:2018:5392

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
C/05/311155/HA ZA 16-577
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot schadevergoeding na diefstal van geparkeerde auto op basis van onvoldoende bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 21 november 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en de N.V. Schadeverzekering-Maatschappij Bovemij, die tevens onder de naam Polis Direct opereert. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.G. Gosselink, vorderde schadevergoeding wegens de diefstal van zijn geparkeerde auto, die zou hebben plaatsgevonden tussen 28 november 2013 en 29 december 2013. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen de eiser in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van de diefstal. De eiser heeft getuigenverklaringen van zijn partner en een vriend ingebracht, maar de rechtbank oordeelde dat deze verklaringen onvoldoende sterk waren om de stelling van de eiser te onderbouwen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de getuigen tegenstrijdigheden vertoonden en dat de verklaring van de eiser als partijgetuige beperkte bewijskracht had. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eiser niet is geslaagd in het bewijs dat zijn auto daadwerkelijk was gestolen, en heeft de vorderingen van de eiser afgewezen. Daarnaast is de eiser veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van Bovemij zijn begroot op € 3.666,50, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van sterke en consistente getuigenverklaringen in civiele procedures, vooral in zaken waar bewijslevering cruciaal is voor de uitkomst. De rechtbank heeft de bewijsopdracht van de eiser als niet voldaan beoordeeld, wat heeft geleid tot de afwijzing van zijn vorderingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/311155 / HA ZA 16-577
Vonnis van 21 november 2018
in de zaak van
[eiser],
[adres 1],
eiser,
advocaat mr. E.G. Gosselink te Almere,
tegen
naamloze vennootschap
N.V. SCHADEVERZEKERING-MAATSCHAPPIJ BOVEMIJ,
tevens handelend onder de naam Polis Direct
gevestigd te Nijmegen,
gedaagde,
advocaat mr. P.E. Bloemendal te Arnhem.
Partijen worden hierna [eiser] en Bovemij genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 juni 2018
  • de akte aan de zijde van [eiser] van 11 juli 2018
  • de akte aan de zijde van Bovemij van 8 augustus 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenvonnissen van 14 juni 2017 en 13 juni 2018.
2.2.
In het tussenvonnis van 14 juni 2017 heeft de rechtbank [eiser] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat de auto in de periode gelegen tussen 28 november 2013 en 29 december 2013 is gestolen. Overwogen is dat, nu het om diefstal van een geparkeerde auto gaat, bewijs moet worden geleverd van feiten en/of omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat de gestelde diefstal heeft plaatsgevonden (r.o. 4.2 tussenvonnis).
2.3.
[eiser] heeft vervolgens in enquête zichzelf, zijn partner [naam partner] en zijn vriend [naam vriend] als getuigen laten horen. Nadat Bovemij had afgezien van de mogelijkheid van contra-enquête, hebben beide partijen achtereenvolgens conclusies na enquête genomen.
Omdat Bovemij in haar antwoordconclusie na enquête verwees naar een tweetal nieuwe producties, die zij daarbij ook in het geding bracht (een door de politie Midden Nederland, district Flevoland, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van [naam partner] d.d. 2 april 2017 en de door [eiser] aan Bovemij overgelegde boardingpassen), heeft de rechtbank [eiser] bij tussenvonnis van 13 juni 2018 in de gelegenheid gesteld te reageren op deze nadere producties. [eiser] heeft van deze mogelijkheid bij akte van 11 juli 2018 gebruik gemaakt. Naar aanleiding van de akte van [eiser], heeft Bovemij op 8 augustus 2018 een antwoordakte genomen.
2.4.
[eiser] heeft in de conclusie na enquête het standpunt ingenomen dat hij is geslaagd in het hem bij tussenvonnis van 14 juni 2017 opgedragen bewijs van de stelling dat zijn auto in de periode gelegen tussen 28 november 2013 en 29 december 2013 is gestolen.
Daartoe heeft [eiser] gesteld dat hij aan de eisen van bewijslevering in het geval van diefstal van een geparkeerde auto heeft voldaan. Volgens [eiser] hebben [naam partner] en hijzelf consistent verklaard over zowel over de ontdekking van de diefstal alsmede over zijn stelling dat de auto op 28 november 2013 nog voor zijn woning stond geparkeerd. Ook stelt [eiser] dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook na 29 december 2013 nog beide autosleutels in zijn bezit had en dat hij tijdens of na zijn vakantie de auto aan niemand heeft uitgeleend.
2.5.
Bovemij heeft in haar antwoordconclusie na enquête betoogd dat [eiser] het aan hem opgedragen bewijs niet heeft geleverd. Daartoe heeft Bovemij aangevoerd dat de verklaring van [eiser], nu het een partijgetuigenverklaring is, geen zelfstandige bewijswaarde toekomt. Volgens Bovemij bevatten de verklaringen van zowel [eiser] als [naam partner] tegenstrijdigheden en heeft [naam vriend] niets kunnen verklaren over de vermeende diefstal.
2.6.
Voor ligt de vraag of [eiser] is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs. Bij de waardering van het bijgebrachte getuigenbewijs neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat [eiser] is aan te merken als partijgetuige als bedoeld in artikel 164 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zodat aan zijn verklaring slechts beperkte bewijskracht toekomt. Ingevolge artikel 164, tweede lid, Rv kan zijn verklaring geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt tot aanvulling van onvolledig bewijs. De ratio van deze bepaling is, dat het te ver zou gaan als de rechter de juistheid van de stellingen van een partij, ondanks tegenspraak van de andere partij, zou aanvaarden, uitsluitend op grond van de verklaring van de belanghebbende partij. Volgens vaste jurisprudentie dient het aanvullende bewijs zodanig sterk te zijn en zodanig essentiële punten te betreffen dat het de partijverklaring van [eiser] voldoende geloofwaardig maakt.
2.7.
Naast de partijverklaring van [eiser] zijn getuigenverklaringen van [naam vriend] en [naam partner] (in het proces-verbaal per abuis - ook - [naam vriend] genoemd) als aanvullend bewijs voorhanden.
2.8.
[naam vriend] heeft, als getuige gehoord, onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb van [eiser] gehoord dat de auto is gestolen. Hij heeft mij de volgende dag gebeld. Ik zei, dan moet je de verzekering en politie inlichten”en
“Ik weet niet wat er gebeurd is in de periode dat wij op vakantie waren”.
[naam vriend] heeft slechts verklaard wat hij van [eiser] heeft gehoord. Hij heeft, en dat is op zichzelf niet verwonderlijk, uit eigen wetenschap niets kunnen verklaren over (de ontdekking van) de diefstal van de auto. Het is daarom de vraag of de verklaring van [naam vriend] voldoende steun oplevert voor hetgeen [eiser] moet bewijzen. Van belang is daarom ook wat [naam partner] heeft verklaard.
2.9.
[naam partner] heeft inderdaad, zoals opgemerkt door [eiser] in zijn conclusie na enquête, ten overstaan van de rechtbank op 8 december 2017 verklaard dat [eiser] zijn auto op 28 november 2013 voor zijn woning heeft achtergelaten en dat hij op 29 december 2013, na thuiskomst van vakantie, ontdekte dat de auto was gestolen. Deze verklaring blijkt echter op onderdelen niet in overeenstemming met een door [naam partner] eerder, op 2 april 2017, ten overstaan van de politie afgelegde verklaring.
Als getuige gehoord door de rechtbank heeft [naam partner] het volgende verklaard:
“Ik heb [eiser] naar Schiphol gebracht en hem ook weer opgehaald. Volgens mij op 29 december 2013. (…) Toen we bij zijn huis aankwamen zag hij zijn auto niet. (…) Ik dacht dat we gelijk naar het politiebureau gingen.”
Eerder, op 2 april 2017, ten overstaan van de politie heeft [naam partner] het volgende verklaard:
“Ik weet niet meer of ik Justice[rb: [eiser]]
later heb opgehaald van Schiphol”en
“Ik weet nog wel dat toen hij net terug was uit Ghana einde december 2013 hij mij vertelde dat zijn auto gestolen was in Nederland. Ik weet nog dat hij toen gelijk naar de politie is gegaan om aangifte te doen.”
2.10.
Juist op de voor deze zaak essentiële punten van de ontdekking van de vermeende diefstal, de vraag of [naam partner] daar al dan niet bij was en de vraag of zij vervolgens al dan niet mee is gegaan naar de politie, verschillen haar verklaringen inhoudelijk van elkaar.
Daar komt bij dat [naam partner] ten overstaan van de rechtbank heeft verklaard dat zij [eiser] op
29 december 2013 in de ochtend zou hebben thuis gebracht, terwijl uit de door [eiser] aan Bovemij verstrekte vliegtickets blijkt dat [eiser] pas ’s avonds, na zonsondergang, kan zijn thuisgekomen. Hetgeen [eiser] ook heeft verklaard in zijn aangifte op 30 december 2013.
Ook heeft te gelden dat [naam partner] heeft verklaard dat [eiser] direct naar de ontdekking van de diefstal naar het politiebureau is gegaan, met haar (ten overstaan van de rechtbank), dan wel zonder haar (ten overstaan van de politie). Uit het proces-verbaal van aangifte blijkt echter dat [eiser] zich pas de dag na zijn thuiskomst, te weten op 30 december 2013, heeft gewend tot de politie om aangifte te doen.
Voorts is van belang dat [naam partner] niets heeft kunnen verklaren over de stellingen van [eiser] dat hij zijn auto op 28 november 2013 in de ochtend heeft afgesloten, dat hij ook na 29 december 2013 nog beide autosleutels in zijn bezit had en dat hij zijn auto tijdens of na zijn vakantie aan niemand heeft uitgeleend.
Dit alles maakt dat de door [naam partner] als getuige afgelegde verklaring niet zodanig sterk op de essentiële punten dat deze verklaring de verklaring van [eiser] over de diefstal van de auto voldoende geloofwaardig kan maken. De door [naam vriend] afgelegde verklaring kan dat evenmin.
2.11.
Alles overziende concludeert de rechtbank dat [eiser] niet is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs. De rechtbank zal de in de dagvaarding geformuleerde vorderingen daarom afwijzen. De overige stellingen en standpunten van partijen behoeven geen bespreking meer.
2.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Bovemij worden begroot op:
- griffierecht 1.929,00
- salaris advocaat
1.737,50(2,5 punten × tarief € 695,00)
Totaal € 3.666,50
2.13.
De wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Bovemij tot op heden begroot op € 3.666,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis tot de dag van volledige voldoening en € 131,00 aan kosten die na dit vonnis zullen ontstaan te vermeerderen met € 68,00 in geval van betekening van dit vonnis;
3.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Graat en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2018.