ECLI:NL:RBGEL:2018:5743

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 december 2018
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
nl18.2195
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klachten over accountant en onrechtmatige uitlatingen op website

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen ITT c.s. en [verweerster], een accountantskantoor. ITT c.s. heeft in totaal tweeëntwintig klachten ingediend over de werkzaamheden van [verweerster], waarbij zij stelt dat de accountant niet heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam vakgenoot zou doen. De klachten omvatten onder andere het niet adviseren over managementovereenkomsten, het niet tijdig doorsturen van belangrijke belastinginformatie, en onjuiste boekingen in de administratie. De rechtbank heeft alle klachten verworpen, waarbij zij oordeelde dat [verweerster] in de meeste gevallen wel degelijk conform de geldende normen heeft gehandeld. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat ITT c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door een website te publiceren met grievende uitlatingen over [verweerster]. De voorzieningenrechter had eerder in een kort geding al geoordeeld dat deze uitlatingen onterecht waren en dat ITT c.s. de website moest verwijderen. De rechtbank heeft de vorderingen van ITT c.s. afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van [verweerster].

Uitspraak

Vonnis

_________________________________________________________________ _

RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer: NL18.2195
Vonnis van 21 december 2018
in de zaak van

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidITT CONTROLS B.V.,gevestigd te Amsterdam,2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidITT B.V.,gevestigd te Amsterdam,3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidITT HOLDING B.V.,gevestigd te Amsterdam,4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidTHE SENIOR JUNIOR HOLDING B.V.,gevestigd te Amsterdam,5. [eiser 5] ,wonende te [woonplaats] ,eisers, hierna samen te noemen: ITT c.s., en afzonderlijk: ITT Controls, ITT, ITT Holding, The Senior Junior Holding en [eiser 5] ,advocaat F.J. Van Eeckhoutte,

tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] .,
gevestigd te [woonplaats] ,
verweerster, hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat R. Kossen te 's-Gravenhage.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de procesinleiding d.d. 31 januari 2018 met de producties e1 tot en met e27
- het verweerschrift d.d. 2 mei 2018 met 35 producties
- de conclusie tot vermeerdering van eis d.d. 14 september 2018 met de producties e28 tot en met e34
- de nadere conclusie tot vermeerdering van eis d.d. 11 oktober 2018 met productie e35 (stuk 121)
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 18 oktober 2018.
1.2.
In deze KEI-zaak heeft ITT c.s. daags voor of op de dag van de mondelinge behandeling nog aanvullende producties geüpload. [verweerster] en de rechter hadden echter vóór de zitting geen kennis kunnen nemen van deze producties, omdat hen was ontgaan dat ITT c.s. nog aanvullende stukken had ingediend. Zij waren ook te laat ingediend. In de uitnodiging voor de zitting stond immers dat stukken tot uiterlijk tien dagen voor de zitting konden worden ingediend. Het ging om een groot aantal stukken, producties e36 tot en met e44b. De rechter heeft deze stukken geweigerd en op de mondelinge behandeling beslist dat deze stukken geen deel uitmaken van het dossier, niet op zitting bekeken en behandeld worden en ook niet achteraf (bij het concipiëren van het vonnis) alsnog bekeken zullen worden. Deze stukken bevinden zich nog wel in het digitale dossier. Blijkbaar heeft de advocaat van ITT c.s. nog niet gevraagd om ze in te trekken. De rechter heeft ze echter niet ingezien en de inhoud van die stukken weegt niet mee bij onderstaande overwegingen en beslissingen.
1.3.
Anders ligt dit voor enkele pagina’s, die nog niet waren geüpload, maar op de mondelinge behandeling op papier zijn getoond en besproken. Het betreft twee pagina’s uit de jaarrekening van ITT Holding met de activa en de passiva per ultimo 2015 (en 2014) (pagina’s 16 en 17), een pagina met de passiva van ITT in die jaren (pagina 6) en een pagina met de passiva van ITT Controls in die jaren (pagina 8). Deze stukken zijn achteraf ook geüpload en wel als de producties e45, e46 en e47, zij het dat de rechtbank constateert dat de op de zitting getoonde en overgelegde pagina’s met de activa en passiva van ITT Holding niet overeenstemmen met de als productie e46 geüploade pagina’s. In het bijzonder staat op de op zitting getoonde en overgelegde pagina 16 met de activa een belangrijke zin, die op de zitting door na te noemen nieuwe accountant van ITT c.s. (mevrouw [medewerker 1] ) met de pen is omcirkeld en waarover uitgebreid is gesproken. Die zin staat niet op de balans van productie e46. Geüpload is pagina 8. De op de zitting getoonde passiva-pagina van ITT Holding, pagina 17, is helemaal anders en op het geüploade stuk - dit is pagina 9 - zijn met de hand zinnen bijgeschreven, die niet stonden op het op de zitting besproken stuk. De rechtbank komt hierop terug op de plaats waar geoordeeld wordt over de desbetreffende klacht.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
ITT Controls drijft een onderneming die zich bezig houdt met internationale groothandel in meet- en regelapparatuur en de handel in gas- olie & branderproducten /regelapparatuur. ITT is een groothandel in meet- en regelapparaten en houdt zich verder bezig met reparatie en installatie van elektrische apparatuur. ITT Holding is de bestuurder van ITT Controls en ITT, The Senior Junior Holding is de bestuurder van ITT Holding en [eiser 5] is de bestuurder van The Senior Junior Holding. [eiser 5] is ook (indirect) enig aandeelhouder van alle vennootschappen.
2.2.
[verweerster] is een accountants- en administratiekantoor. Op of omstreeks 12 september 2014 is tussen ITT c.s. en [verweerster] een overeenkomst van opdracht gesloten, die inhoudt dat [verweerster] tegen betaling van haar kosten en salaris de volgende gebruikelijke accountantswerkzaamheden voor ITT c.s. zou verrichten: het verzorgen van financiële en administratieve dienstverlening waaronder salarisadministratie, het verzorgen van fiscale werkzaamheden, waaronder het verzorgen van aangiften van belastingen, en het opstellen en bespreken van jaarrekeningen.
2.3.
ITT c.s. heeft voor deze dienstverlening voor de boekjaren 2013 en 2014 € 10.460,66 betaald, voor boekjaar 2015 € 54.456,38 en voor boekjaar 2016 € 31.991,73 (incl. BTW), dus in totaal € 96.908,77.
2.4.
Eind 2016 is de overeenkomst van opdracht in onderling overleg beëindigd. Op of omstreeks 9 december 2016 is ITT c.s. overgestapt naar het kantoor [mr. A] RB Belastingadviseur met de aldaar werkzame belastingconsulent [medewerker 1] .
2.5.
[verweerster] heeft de boekhouding en overige stukken van ITT c.s. geheel of gedeeltelijk overgedragen aan de nieuwe accountant van ITT c.s. Deze heeft de administraties uit de voorgaande jaren onderzocht.
2.6.
Begin 2017 maakte [eiser 5] aan [verweerster] kenbaar niet tevreden te zijn over de eerdere dienstverlening van [verweerster] . [verweerster] heeft vervolgens twee nog openstaande facturen gecrediteerd.
2.7.
In juni 2017 heeft ITT c.s. een gesprek aangevraagd met [verweerster] , dat vervolgens op 29 juni 2017 plaatsvond. Tijdens dat gesprek maakte [eiser 5] kenbaar aanspraak te zullen maken op een door [verweerster] te betalen bedrag aan schadevergoeding van € 90.089,89 exclusief btw.
2.8.
In een e-mail van 29 juni 2017 van [eiser 5] aan [verweerster] , volgend op voornoemd gesprek, staat vermeld:
Naar aanleiding van ons gesprek heden morgen, dien ik, C.A. [eiser 5] , DGA van The Senior Junior Holding B.V., ITT Holding B.V., ITT Controls B.V. & ITT B.V., (hierna te noemen ITT) hierbij een claim in ter hoogte van € 90.089,89 exclusief btw.
ITT heeft [verweerster] , als accountant, voor haar diensten ingeschakeld en had ervan uit mogen / kunnen gaan dat de dienstverlening voldoet aan de daarvoor geldende kwaliteitsnormen.
Zoals u weet, dient een accountant zich te houden aan gedrags- en beroepsregels.
ITT is zeer ontevreden over de geleverde werkzaamheden, de grove fouten, en de daarbij behorende torenhoge declaraties.
ITT eist dat [verweerster] , de claim, binnen twee weken na dagtekening van deze email voldoet (voor 14-07-2017).
Dit bedrag kunt u overmaken op rekeningnummer (…)
Als ITT haar claim niet binnen twee weken (voor 14-07-2017) heeft ontvangen, stelt ITT, [verweerster] , in gebreke.
Dan resteert het ITT, een kortgedingprocedure te starten, en zal [verweerster] aansprakelijk gesteld worden.
Parallel aan deze procedure wordt een traject gestart via het NBA en de Accountantskamer.
Mocht u in navolging van deze email een overleg wensen, dan verzoek ik u, mij, binnen een week (voor 07-07-2017) na dagtekening van deze email een voorstel te doen.
2.9.
[verweerster] heeft bij e-mail van 5 juli 2017 aan [eiser 5] verzocht om een onderbouwing van de hiervoor vermelde claim, zodat deze inhoudelijk kan worden getoetst. Voorts deelt [verweerster] in deze e-mail mee dat zij het schrijven van [eiser 5] aan haar verzekeraar heeft doorgestuurd.
2.10.
[eiser 5] heeft in een e-mailbericht van eveneens 5 juli 2017 als volgt gereageerd:
Dank voor uw reactie, welke geen reactie is, maar een verzoek om bewijsvoering.
Zoals u weet heb ik structureel klachten ingediend & doorgestuurd, per email, en tijdens onze besprekingen, gedurende een periode van meer dan 2 jaren waarin ik klant bij [verweerster] was.
Daarin vindt u voldoende onderbouwing, welke mijn claim zullen rechtvaardigen.
Om wederom in herhaling te vallen met een lijstje van bevindingen, welke [verweerster] zal gaan weerleggen, is niet de te volgen procedure.
Om de claim kracht bij te zetten, zullen alle constateringen (fouten), online gepubliceerd gaan worden op een, niet nader bij naam te noemen, website.
Deze website gaat online op het moment dat de termijn verstrijkt, te weten 14-07-2017.
Deze website dient zich als doel, bestaande & toekomstige klanten, te informeren over de gang van zaken binnen [verweerster] .
2.11.
De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerster] , Nationale Nederlanden Schadeverzekering Mij. N.V. (hierna te noemen: Nationale Nederlanden), heeft [eiser 5] bij e-mail van 12 juli 2017 bericht dat zij bij [eiser 5] op de schadeclaim zal terugkomen als zij de onderliggende correspondentie heeft beoordeeld en zij wijst erop dat de mogelijkheid bestaat dat een inhoudelijke reactie niet binnen de door [eiser 5] gestelde termijn zal volgen.
2.12.
Bij brief van 6 september 2017 heeft de advocaat van ITT c.s. aan Nationale Nederlanden bericht, onder verwijzing naar in die brief nader omschreven werkzaamheden in de uitvoering waarvan [verweerster] tekort zou zijn geschoten, dat zij [verweerster] aansprakelijk stelt uit hoofde van toerekenbare tekortkoming en/of onrechtmatige daad wegens schending van de zorgplicht en ontbindt ITT c.s. de overeenkomst van opdracht gedeeltelijk, voor zover die betrekking heeft op de boekjaren 2015 en 2016. Voorts wordt [verweerster] gesommeerd tot betaling van een bedrag van ruim € 80.000,00 uit hoofde van terugbetaling van over die jaren door ITT c.s. aan [verweerster] betaalde bedragen, belastingrente, kosten van de opvolgend accountant en buitengerechtelijke incassokosten.
2.13.
Nationale Nederlanden heeft bij e-mail van 20 november 2017 inhoudelijk gereageerd op de in de brief van 6 september 2017 door ITT c.s. gemaakte verwijten, zij heeft de grond voor ontbinding van de overeenkomst betwist en aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.14.
Op of omstreeks 21 november 2017 is een website genaamd [site 1] gelanceerd. Op deze site stond onder meer vermeld:
[verweerster] te [woonplaats] en [woonplaats] schendt fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. (…)
Ondanks het bestaan van gedrags- en beroepsregels, die zijn opgesteld om een goede uitoefening van de werkzaamheden van accountants te waarborgen, is het bij mij voorgekomen dat ik totaal niet tevreden ben geweest over de inhoud van het geleverde werk de wijze waarop ik ben behandeld en de gemaakte roekeloze fouten en daarbij ook nog het voldoen aan torenhoge declaraties. (…) Steeds moest ik [verweerster] corrigeren en hen op de fouten wijzen. Herhaaldelijk heb ik een gesprek aangevraagd en steeds maakten ze beloftes dat de fouten niet meer zouden voorkomen en steeds kreeg ik weer een andere contactpersoon die op mijn dossier werd gezet. Maar de fouten en roekeloos handelen keerden maar weer terug terwijl de declaraties wel steeds hoger en hoger werden (…)
[verweerster] heeft zich in zijn beroepsmatig handelen jegens mij onprofessioneel gedragen. (…)
Mijn klacht heeft betrekking op het beroepsmatig handelen van [verweerster] en dit is in strijd met de gedrags- en beroepsregels. (…) Maar het beroepsmatig handelen van [verweerster] was zeer in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Hierdoor is mijn vertrouwen enorm afgenomen in de accountantsberoepen.
Ik heb ernstige bezwaren tegen [verweerster] ik ben enorm veel geld, tijd en moeite aan ze kwijt geraakt. (…) Naar mijn mening is het zeer essentieel gezien de bescherming van het algemeen belang dat niet andere ondernemers hiervan de dupe worden en zeer gewenst ook dat [verweerster] met onmiddellijke ingang op non-actief gesteld worden en de inschrijvingen van de Accountants van [verweerster] in het register doorgehaald worden. Dit met het oog op de handhaving van het algemeen belang bij een goede beroepsuitoefening.
Ik heb enorm veel kosten moeten maken, hoge declaraties van [verweerster] moeten voldoen en heb in de jaren heen enorm veel schade geleden puur gezien het feit dat ze hun beroep niet correct uitvoerden en zich niet hielden aan regel en wetgeving. (…) Ik kreeg na mijn afscheid mijn stukken niet mee (…). Een ander aspect is dat [verweerster] nihilaangiften loonbelasting ten behoeve van mij hadden ingediend, terwijl zij wisten dat (…) die aangiften dus niet juist konden zijn. Dit is letterlijk schending fundamentele beginsel integriteit.
Daarnaast zijn onjuiste aangiften IB/BTW/VPB etc. ingediend dit is een tekortkoming en onzorgvuldig omgaan met de financiële gegevens en niet naar waarheid indienen van de aangiften van een cliënt die er wel van uit mocht gaan dat het wel correct verwerkt zou worden. Ook dit levert strijd op met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en professionaliteit.
(…) Wel zijn er voor de grove fouten forse declaraties door [verweerster] verstuurd zonder in de declaraties niet de beschrijving de specifieke werkzaamheden zijn uitgevoerd en opgenomen. Dit is in strijd met de beginsel van vertrouwelijkheid.
Dit allemaal duidt op schending van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid van [verweerster] . (…)
Ik en vele andere con-collega’s zijn zeer ontevreden over de geleverde werkzaamheden, de extreem en onnodig grove fouten en ook nog eens de torenhoge declaraties.
Zodoende heb ik dan ook besloten om een strafrechtelijke en civielrechtelijke procedure op te starten tegen [verweerster] en jullie te waarschuwen voor de grote geldduivels in [woonplaats] en [woonplaats] , namelijk [verweerster] .
Ze sturen hun cliënten forse hoge declaraties en ze leveren zelf grove en roekeloze fouten af in iedere handeling die ze verrichten voor hun cliënten. Enige waar ze daadwerkelijk goed in zijn, zijn het versturen van forse nota’s zonder daarvoor enig goed werk af te leveren of zich te houden aan de regels van de Accountancy.
Dit is mij overkomen en ik gun dit niemand!
Wees a.u.b. gewaarschuwd.
2.15.
Deze website werd via Google Adwords als advertentie getoond, direct boven de eigen website van [verweerster] . Om bovenaan de zoekresultaten te verschijnen, moet worden betaald.
2.16.
[verweerster] heeft ITT c.s. bij brief van haar advocaat van 27 november 2017 onder meer gesommeerd de website binnen 48 uur te verwijderen en verwijderd te houden.
2.17.
ITT c.s. heeft niet aan die sommatie voldaan.
2.18.
[verweerster] heeft daarop ITT c.s. gedagvaard in kort geding en heeft daarin gevorderd samengevat - ITT c.s. hoofdelijk te veroordelen de website
[site 1]binnen 48 uur na betekening van het vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, alsmede ITT c.s. hoofdelijk te bevelen de in het maatschappelijk verkeer jegens [verweerster] vereiste zorgvuldigheid te betrachten bij het doen van uitlatingen omtrent [verweerster] en haar dienstverlening, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag als zij niet aan deze bevelen voldoet tot een maximum van € 100.000,00, alsmede ITT c.s. hoofdelijk in de proceskosten te veroordelen, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.
2.19.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland heeft na de behandeling van dat kort geding, waarin ITT c.s. verweer hebben gevoerd, in zijn vonnis van 15 december 2017 (kenmerk C/05/330153 / KG ZA 17-605) onder meer het volgende overwogen:
4.6.
Voorop wordt gesteld dat er thans geen enkel bewijs is dat de verwijten die ITT c.s. [verweerster] maakt, terecht zijn. [verweerster] heeft de door ITT c.s. gemaakte verwijten zoals verwoord in de brief van haar advocaat van 6 september 2017 onderbouwd weerlegd in de brief van Nationale Nederlanden van 20 november 2017 en ITT c.s. heeft vervolgens niet enigszins aannemelijk kunnen maken dat haar verwijten gegrond zijn. De aantijgingen die ITT c.s. over [verweerster] op de website uit, vinden objectief dan ook geen enkele steun in het thans beschikbare feitencomplex. Daaruit volgt dat van enige ernstige misstand die ITT c.s. op de website aan de kaak beoogt te stellen geen sprake kan zijn.De door ITT c.s. op de website gebezigde terminologie om haar aantijgingen kracht bij te zetten, gaan het beschrijvend karakter van datgene wat er volgens ITT c.s. mis is aan (het werk van) [verweerster] te buiten. Termen als ‘roekeloos handelen, ‘geldduivels’, ‘schending van de integriteit’ en ‘schending van de vertrouwelijkheid’ moeten als onnodig grievend worden aangemerkt, temeer nu [verweerster] een accountantskantoor drijft en de aantijgingen juist door die woordkeuze extra beschadigend kunnen zijn. ITT c.s. heeft door te betalen voor Google Adwords haar website precies boven de eigen website van [verweerster] laten plaatsen, in de vorm van een advertentie. Aannemelijk is dat potentiele bezoekers van de site van [verweerster] de website [site 1] zullen openen en daarmee geconfronteerd worden met de ongegronde aantijgingen die ITT c.s. aan het adres van [verweerster] maakt, wat voor [verweerster] extra beschadigend kan zijn, omdat het potentiele klanten of potentiele nieuwe personeelsleden maar ook bestaande klanten kan afschrikken, waardoor [verweerster] schade kan lijden, zoals reputatieschade en vermogensschade.
4.7.
Het gebruik van een website om zaken aan de orde te stellen kan een aanvaardbaar middel zijn, bijvoorbeeld als deze zaken het algemeen belang raken of als het om misstanden in organisaties gaat waardoor meer of veel mensen gedupeerd zijn. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu in het geheel niet is gebleken dat sprake is van schending van het algemeen belang of van de belangen van meer of zelfs vele (rechts)personen die door misstanden bij [verweerster] gedupeerd zouden zijn. Bovendien kan ITT c.s. haar doel op andere, voor [verweerster] niet of minder belastende wijze bereiken, zoals het schrijven van een blog die niet direct als advertentie boven de website van [verweerster] verschijnt, of het plaatsen van een stuk in een krant. Dat ITT c.s. met de inhoud van haar website, zoals zij stelt, andere ondernemers wil waarschuwen valt overigens te betwijfelen, gelet op de inhoud van haar email van 5 juli 2017, zoals hiervoor bij de feiten onder 2.9 weergegeven. De mededeling in deze email dat de claim kracht wordt bijgezet door de lancering van een website aan te kondigen waarop een lijst van fouten wordt gepubliceerd, maakt dat het beroep van ITT c.s. op haar vrijheid van meningsuiting in een ander daglicht komt te staan. ITT c.s. heeft weliswaar in het algemeen belang bij een vrije uiting van haar mening, maar zij gebruikt die vrijheid thans voor een ander doel dan waarvoor die vrijheid er is. Binnen de Nederlandse rechtsorde geldt dat degene die meent schade te hebben geleden door (beroeps)fouten van een ander, die ander daarvoor in civielrechtelijke of tuchtrechtelijke procedures kan aanspreken en daarover een oordeel van de rechter kan vragen.
4.8.
De hiervoor vermelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat de uitlatingen op de website[site 1]onrechtmatig zijn jegens [verweerster] . Dat leidt ertoe dat het recht op vrije meningsuiting van ITT c.s. moet worden ingeperkt, tegenover het belang van [verweerster] op bescherming van haar eer en goede naam. De vordering om de website geheel te verwijderen en verwijderd te houden zal dan ook gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden worden toegewezen.
2.20.
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter ITT c.s. hoofdelijk veroordeeld om de website www. [site 1] binnen twee werkdagen na betekening van dat vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een aan [verweerster] te betalen dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag zij aan die veroordeling niet voldoet, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt.
Daarbij heeft de voorzieningenrechter ITT c.s. hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van [verweerster] , gesteld op € 1.434,00, te vermeerderen met rente en nakosten en hen ook veroordeeld in verschillende explootkosten met rente.
2.21.
ITT c.s. hebben tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld, maar dat hoger beroep is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 21 augustus 2018 verworpen omdat de memorie van grieven tardief werd ingediend.

3.Het geschil

3.1.
ITT c.s. vordert na vermeerderingen van eis bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat alle opdrachtovereenkomst(en) tussen ITT c.s. en [verweerster] , waaronder de opdrachtovereenkomst d.d. 12 september 2014 tussen ITT
Controls BV en [verweerster] , zijn ontbonden,
en
2. voor recht te verklaren dat [verweerster] is tekortgeschoten in de nakoming van haar
verplichtingen uit hoofde van de tussen ITT c.s. en [verweerster] geldende ppdrachtovereenkomsten waaronder de opdrachtovereenkomst d.d. 12 september 2014
tussen ITT Controls en [verweerster] , als gevolg waarvan ITT c.s. schade heeft geleden,
en
3.
a. primair: [verweerster] te veroordelen om aan ITT c.s. tegen behoorlijk bewijs van
kwijting te voldoen een bedrag van € 129.307,12 en het gevorderde ter hoogte van € 127.248,91 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente cumulatief berekend vanaf 1 januari 2018 alsmede het gevorderde ter hoogte van € 2.058,21 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente cumulatief berekend vanaf 31 januari 2018, telkens tot de dag der algehele voldoening én [verweerster] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding ter hoogte van door ITT c.s. teveel bepaalde vennootschapsbelasting zoals uiteengezet in schadepost XXII, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
of
b. subsidiair: [verweerster] te veroordelen om aan ITT c.s. tegen behoorlijk bewijs van kwijting terug te betalen het bedrag ex art 6:271 BW dat zij aan [verweerster] hebben
betaald minus een in goede justitie te bepalen aan [verweerster] toekomende waardevergoeding voor haar deugdelijk geleverde prestaties, én [verweerster] te veroordelen tot betaling van alle (overige) schadevergoeding, dit alles op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
alsmede
4. het vonnis in kort geding van 15 december 2017 onder zaak/rolnummer C/05/330153/ KG ZA 17-605 gewezen door de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, te vernietigen,
en
5. [verweerster] te veroordelen tot betaling van € 1.800,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2018 tot en met de dag der algehele betaling,
en
6. primair voor recht te verklaren dat de uitlatingen op de website [site 1]
, zoals vermeld in productie 32, niet onrechtmatig zijn jegens [verweerster] ,
subsidiair voor recht te verklaren dat mits door de rechtbank in goede justitie te bepalen woorden of woorddelen uit die hiervoor bedoelde uitlatingen zijn verwijderd, de dan (resterende) uitlatingen niet onrechtmatig zijn jegens [verweerster] ;
en
7. primair voor recht te verklaren dat de integrale tekst zoals getoond in productie e32 weer op de website [site 1] mag worden gepubliceerd;
subsidiair voor recht te verklaren dat de tekst zoals getoond in productie e32 weer op [site 1] mag worden gepubliceerd mits door de rechtbank in goede
justitie te bepalen woorden of woorddelen uit die tekst zijn verwijderd,
en ten slotte
8. [verweerster] te veroordelen in de proceskosten van deze procedure, de kosten van
beslag(en) en de overige kosten van dit geding, waaronder de kosten dagvaarding en vast recht, te vermeerderen met de nakosten, die forfaitair worden berekend op € 131,00 als dit vonnis niet wordt betekend, te verhogen met € 96,15 voor het geval betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden.
3.2.
[verweerster] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De eerste drie vorderingen zijn gebaseerd op de stelling dat [verweerster] bij de uitvoering van de opdracht van dienstverlening niet heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan. ITT c.s. stelt dat zij daarom de overeenkomst heeft ontbonden en dat [verweerster] op grond van de daaruit voortvloeiende verbintenis tot ongedaanmaking hetgeen ITT c.s. aan haar heeft betaald moet terugbetalen met aftrek van de waarde van de door [verweerster] wel deugdelijk verrichte prestaties. De waarde van de wel deugdelijke prestaties stelt ITT c.s. op 1/10de van de door haar betaalde bedragen. Zij vordert dus 9/10de terug. Daarnaast vordert ITT c.s. schadevergoeding wegens gemiste renteopbrengsten, kosten belastingconsulente en buitengerechtelijke kosten en vertragingsboetes. De vordering sub 4 is een soort hoger beroep tegen het kortgedingvonnis, sub 5 vordert ITT c.s. de door haar op grond van dat vonnis betaalde proceskosten terug en sub 6 en 7 vordert zij ter zake verklaringen voor recht ten gronde.
De eerste drie vorderingen
4.2.
Aan haar stelling dat [verweerster] bij de uitvoering van haar werkzaamheden is tekortgeschoten en dat dit ontbinding van de overeenkomst van opdracht rechtvaardigt en leidt tot een verbintenis tot ongedaanmaking en/of schadevergoeding legt ITT c.s. tweeëntwintig concrete klachten ten grondslag. De rechtbank zal die tweeëntwintig klachten hieronder behandelen en per klacht beoordelen of [verweerster] in die kwestie conform artikel 7:401 BW heeft gehandeld en de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen. Daarbij is de maatstaf de zorgvuldigheid die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot mag worden verwacht. Indien daaraan is voldaan, moet de klacht worden verworpen en kan deze niet leiden tot of bijdragen aan een grond voor ontbinding van de overeenkomst en aanspraak op (partiële) ongedaanmaking en/of schadevergoeding. Indien echter de klacht gegrond wordt bevonden, dan moet vervolgens worden beoordeeld of deze tekortkoming op zichzelf of in samenhang met andere tekortkomingen de ontbinding rechtvaardigt en grond oplevert voor een verbintenis tot ongedaanmaking en/of schadevergoeding. Is dat niet het geval, dan zullen de daarop gebaseerde vorderingen toch nog moeten worden afgewezen.
4.3.
De eerste klacht, klacht I, luidt:
Ten onrechte heeft gedaagde aan eiseressen niet geadviseerd om management-overeenkomsten tussen eiseressen op te stellen, althans gedaagde heeft eiseressen daar niet
op gewezen of contractvoorstellen voorgelegd. Het behoorde evenwel tot de taak van
gedaagde om een dergelijke kwestie voor te leggen.
4.4.
Bij deze klacht stelt de rechtbank voorop dat het niet de taak van de accountant is om de dga van een groep te adviseren op welke wijze hij zijn ondernemersbeloning wenst te ontvangen en óf en met welke vennootschappen hij managementovereenkomsten moet sluiten. Dat moet de ondernemer zelf bepalen.
Daarbij mag echter wel van de accountant in het kader van een opdracht als hiervoor in 2.2. omschreven worden verwacht dat deze in voorkomend geval de ondernemer zal wijzen op de fiscale consequenties van de beloningsstructuur en ook op de risico’s van het achterwege laten van een goede, schriftelijke vastlegging daarvan. De klacht van ITT c.s. heeft betrekking op dit laatste. ITT c.s. heeft met haar klacht het oog op artikel 2:247 BW, waarin, kort gezegd, in het eerste lid is bepaald dat de rechtshandelingen tussen de enige aandeelhouder en de vennootschap, die daarbij door die aandeelhouder wordt vertegenwoordigd, schriftelijk moeten worden vastgelegd. Dit artikel is in de wet opgenomen omdat bij een eenpersoonsvennootschap het gevaar bestaat dat de enige aandeelhouder handelingen verricht te eigen bate en ten nadele van de schuldeisers. In de derde zin van dat eerste lid is bepaald dat de rechtshandeling ten behoeve van de vennootschap kan worden vernietigd, indien die schriftelijke vastlegging ontbreekt. Dat kan zich voordoen als die dga later de zeggenschap verliest en in het bijzonder ook in geval van faillissement. Dan kan de curator in dat faillissement zich op dit voorschrift beroepen en de rechtshandeling achteraf vernietigen.
In het tweede lid van artikel 2:247 BW is echter bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op rechtshandelingen die onder de bedongen voorwaarden tot de gewone bedrijfsuitoefening van de vennootschap behoren.
4.5.
[verweerster] heeft aan ITT c.s. tegengeworpen dat zich hier de uitzondering van het tweede lid voordeed. Het ging volgens [verweerster] om niet-exorbitante managementvergoedingen voor daadwerkelijk verrichte managementwerkzaamheden. [verweerster] heeft gesteld dat het risico van vernietiging, met name ingeval van faillissement, nihil was en ITT c.s. heeft dit op de mondelinge behandeling niet tegengesproken. [eiser 5] bleef op dit punt steken op zijn standpunt: “als er een opdracht ligt dan verwacht je dat volgens protocollen wordt gewerkt en wordt gekeken wat er nodig is”. De rechtbank oordeelt dat het hier nu juist gaat om dit laatste: als het niet nodig is om op dat voorschrift te wijzen omdat het risico nihil is, dan hoeft de accountant daar ook niet ongevraagd de aandacht op te vestigen. De cliënt is niet gebaat bij ongevraagd nutteloos advies en het in rekening brengen daarvan.
4.6.
Daarbij komt dat het nog maar de vraag is of niet aan het schriftelijkheidsvereiste was voldaan. Uit de overgelegde fiscale rapporten volgt dat [eiser 5] , afgezien van zijn dividenden, in 2013 vanuit ITT Controls een loon c.q. inkomsten uit arbeid ontving ten bedrage van € 8.571, dat hij in 2014 ook alleen vanuit ITT Controls een vergoeding/loon ontving, dit jaar ten bedrage van € 60.000, en dat hij in 2015 vanuit ITT Controls € 45.000 en vanuit ITT Holding € 36.000 ontving (beide bedragen gefinancierd vanuit ITT Controls). Daarbij ging het volgens die rapporten steeds om bruto betalingen waarbij telkens loonheffing werd ingehouden en wel ten bedrage van € 3.551 in 2013, € 21.912 in 2014 en € 32.522 in 2015. Hieruit leidt de rechtbank af dat [eiser 5] , zoals [verweerster] ook heeft gesteld, gewoon op de loonlijst stond en dat er ook wel enige vorm van schriftelijke vastlegging was.
4.7.
De eerste klacht is dus ongegrond.
4.8.
Klacht II luidt:
Ten onrechte heeft gedaagde een brief van de belastingdienst d.d. 28 augustus 2017
m.b.t. tot een verzoek om informatie mbt aangifte vennootschapsbelasting 2015 van ITT
Controls BV en een reminder daarvan van 17 oktober 2017 (PRODUCTIE e3) niet beant-
woord of direct aan eiseressen doorgezonden.
4.9.
Nog daargelaten dat de klacht gedeeltelijk ongegrond is, omdat de reminder van 17 oktober 2017 wél tijdig is doorgestuurd, te weten eind oktober 2017, stelt de rechtbank hier voorop dat de overeenkomst van opdracht reeds was beëindigd eind 2016, geruime tijd voordat [verweerster] die brieven van de Belastingdienst ontving. Er was wel een post-contractuele verbintenis om die brieven door te sturen, maar enig verzuim om daaraan te voldoen kan niet leiden tot ontbinding met terugwerkende kracht, noch tot partiële ongedaanmaking (terugbetaling van een deel van het loon). Hooguit zou dat verzuim kunnen leiden tot schadeplichtigheid, maar ITT c.s. heeft desgevraagd op de mondelinge behandeling erkend dat zij geen enkele schade heeft geleden ten gevolge van het laattijdig doorsturen van het verzoek om nadere informatie van de Belastingdienst.
4.10.
Ook deze klacht wordt verworpen.
4.11.
Klacht III luidt:
Ten onrechte heeft gedaagde voor boekjaar 2016 de administratie, niet of niet volledig
verwerkt. Die te verwerken administratie bestaat uit onder andere ingekomen en uit-
gaande facturen, in boekjaar 2016 van eiseres onder 2, ITT BV, eiseres onder 3, ITT Holding BV, en eiseres onder 4, The Senior Junior Holding B.V.
[medewerker 1] , heeft begin 2017 geconstateerd dat voor die drie vennootschappen
voor boekjaar 2016 geen administratie in het boekhoudprogramma Exact-online is ingeboekt.
Verder heeft gedaagde de administratie van eiseres onder 1, ITT Controls BV, van november 2016 slechts gedeeltelijk in Exact-online verwerkt. In dat boekhoudprogramma stonden nog minstens zestig (60) onverwerkte mutaties van ITT Controls BV, een bedrag van ruim € 62.000,-. (PRODUCTIE e4).
4.12.
Bij de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de eerste twee onderdelen van deze klacht geen betrekking hebben op de fysieke verwerking van de administratie van ITT, ITT Holding en The Senior Junior Holding, maar op het feit dat deze administratie niet, zoals het geval was bij ITT Controls, in Exact-online was ingevoerd, maar in Unit4 Audition. De opvolgend accountant, [medewerker 1] , had geen toegang tot dit programma en die data, omdat die niet in de Cloud stonden. De data stonden bij [verweerster] op de server.
Exact-online is een boekhoudpakket en Unit4 Audition is slechts een jaarrekeningenprogramma. [verweerster] heeft gesteld dat er in die drie vennootschappen vrijwel niets gebeurde en dat de verwerking van de administratie in dit programma volstond. Dit is op zichzelf niet tegengesproken door ITT c.s. [medewerker 1] werkt zelf ook met dit programma.
Waar het dus eigenlijk om gaat is dat [medewerker 1] niet bij die gegevens kon, omdat zij daarvoor geen inlogmogelijkheid had gekregen van [verweerster] .
4.13.
Het gaat hier dus, net zoals bij de vorige klacht, niet om een tekortkoming tijdens en in de uitvoering van de opdracht, maar hooguit om een tekortschieten in de post-contractuele verplichting om het onderhanden werk terug te geven of over te dragen aan de opvolgend accountant. [verweerster] heeft verklaard dat [medewerker 1] de nodige mutaties wel had kunnen krijgen, maar dat zij er niet om heeft gevraagd.
Wat daarvan verder zij, ook hier gaat het dus niet om een tekortkoming die redengevend kan zijn voor ontbinding van de overeenkomst met terugwerkende kracht en partiële ongedaanmaking middels terugbetaling van een gedeelte van het loon.
4.14.
Nu verder gesteld noch gebleken is dat ITT c.s. [verweerster] op de voet van artikel 6:82 BW in gebreke heeft gesteld inzake de afgifte van c.q. toegang tot dit deel van de administratie, terwijl [medewerker 1] wel moet hebben geconstateerd dat zij niet alles kon hebben wat zij wilde hebben, en ook niet is gesteld dat en waarom het noodzakelijke wettig verzuim op een andere wijze is ingetreden, kan ITT c.s. ook hier geen aanspraak maken op schadevergoeding.
4.15.
Bij het derde onderdeel van de klacht gaat het wel over de verwerking van de administratie. Hier gaat het om ITT Controls. Die verwerking zou niet deugdelijk zijn geweest. Bij deze klacht moet echter in aanmerking worden genomen dat ITT c.s. reeds in december 2016, dus nog voor het einde van het boekjaar, bij [verweerster] is weggegaan en is overgestapt naar de nieuwe accountant, die ook de jaarrekeningen over 2016 heeft samengesteld. ITT c.s. heeft hier dus blijkbaar slechts klachten over de deugdelijke afronding en de laatste loodjes van het werk van [verweerster] .
4.16.
Concreet gaat het over productie 4 van ITT c.s., een overzichtsprint van de saldi aan openstaande posten verkoop en inkoop van ITT Controls. Volgens ITT c.s. blijkt daaruit dat de administratie van ITT Controls ondeugdelijk was. [verweerster] heeft ITT c.s. echter in haar verweerschrift tegengeworpen dat dit slechts een momentopname van het debiteuren- en crediteurensaldo was, een tussenstand, en ITT c.s. heeft op de mondelinge behandeling niet kunnen verduidelijken waarom deze print zou aantonen dat de administratie niet naar behoren was. [eiser 5] heeft daarover gezegd dat hij elke vier weken zijn cijfers moet kunnen zien, maar die cijfers, de saldi, staan op die print en die kon hij dus zien. Het lijkt erop dat deze print moet dateren van 7 december 2016 (kort voor het uiteengaan van partijen) en dat hieruit in het bijzonder volgt dat op dat moment nog een vijftal inkoopfacturen in de digitale postbus moest worden ingevoerd, maar het saldo van de ‘verlopen’ inkoopfacturen, waarover ITT c.s. klaagt, was bekend. Dat was € 62.158,57 en ITT c.s. heeft niet duidelijk kunnen maken waaruit op dit punt de tekortkoming van [verweerster] zou hebben bestaan en in het bijzonder niet waarom op dit onderdeel of op het punt van de nog in te voeren inkoopfacturen sprake was van wettig verzuim aan de zijde van [verweerster] .
4.17.
ITT c.s. heeft hier niet voldaan aan haar stelplicht en kan daarom niet worden toegelaten tot bewijslevering, te meer niet nu gesteld noch gebleken is dat ITT Controls c.q. ITT c.s. op dit specifieke onderdeel ten gevolge van deze potentiële onvolledigheid in de administratie enige schade heeft geleden.
4.18.
De klacht wordt daarom verworpen.
4.19.
Klacht IV luidt:
Ten onrechte heeft gedaagde in 2016 € 100.000,- verkeerd in de rekening-courant ge-
boekt tussen voornoemde heer [eiser 5] en The Senior Junior Holding BV ter zake de koop
in privé van de auto met kenteken 3-ZLL-03, terwijl het ging om een koopbedrag van €
34.230,-. (PRODUCTIE e5)
Deze klacht hangt samen met klacht V, die luidt:
Ten onrechte heeft gedaagde de auto met kenteken 3-ZLL-03 in 2016 niet in rekening
courant geboekt tussen The Senior Junior Holding BV en ITT Holding BV. Immers, laatstgenoemde vennootschap was de eigenaresse van de auto (zie rechtsboven prod e5 (2e
blad). (PRODUCTIE e6)
4.20.
Bij deze klachten gaat het over een anderhalf jaar oude Mercedes S Klasse 65 AMG LWB met een nieuwwaarde van € 296.700,00. Deze auto was eigendom van ITT Holding en is in september 2016 in eigendom overgedragen aan [eiser 5] . Daarbij is een factuur d.d. 7 september 2016 opgemaakt waarbij ITT Holding aan [eiser 5] een bedrag van € 34.230,00 in rekening bracht. Deze factuur is in de boeken verwerkt. Het bedrag van € 34.230,00 is opgebouwd uit een bedrag van € 2.066,00 zonder nadere omschrijving, een bedrag van € 31.730,00 voor BPM en een bedrag van € 434,00 voor btw.
Echter, in de rekening-courant tussen The Senior Junior Holding en [eiser 5] is een bedrag van € 100.000 geboekt voor ‘Verkoop auto naar privé’. Tevens is in de boeken van The Senior Junior Holding een ‘dividenduitkering tbv auto’ geboekt ten bedrage van € 74.540.
4.21.
[eiser 5] stelt zich op het standpunt dat het bedrag van € 34.230,00 de werkelijke koopsom was en dat dat bedrag van € 100.000 verkeerd is geboekt, terwijl ook nog verzuimd zou zijn om de auto door te boeken in de rekening courant tussen The Senior Junior Holding en ITT Holding. ITT Holding was immers de eigenaar van de auto.
4.22.
[verweerster] beweert dat het een en ander met [eiser 5] zou zijn besproken en door hem akkoord zou zijn bevonden. Volgens [verweerster] was dit een constructie om op voordelige wijze die kostbare auto naar privé te boeken. [verweerster] wijst erop dat [eiser 5] de auto een half jaar later op Autotrader voor € 189.750,00 te koop aanbood.
Uit een overgelegde e-mail van 6 september 2016 volgt dat het de bedoeling was om een btw-voordeel te behalen, hetgeen mogelijk is doordat de btw in tegenstelling tot de inkomstenbelasting geen marktconforme vergoeding vereist. De rechtbank begrijpt uit die e-mail dat het hierop neerkomt dat bij overname van de auto door de dga in privé tegen een niet-marktconforme (veel te lage) koopsom, de vennootschap slechts de btw over die lage koopsom in rekening brengt en afdraagt, terwijl de vennootschap eerder bij de aankoop tegen een wel-marktconforme prijs een veel groter bedrag aan btw in vooraftrek heeft kunnen brengen. Voor de inkomstenbelasting echter moet de overnameprijs zakelijk zijn. Zo niet, dan geldt het verschil als belast dividend. Door bewust een niet-marktconforme prijs te hanteren, is sprake van een belaste dividenduitkering box 2. Dat dividend moet dan echter, zo luidt het advies in die e-mail, beslist niet in de notulen van de AV worden geformaliseerd om te voorkomen dat voor de btw toch een reële tegenprestatie in aanmerking moet worden genomen. Voorts is het advies om de auto voor ten minste het bedrag van de rest-BPM te verkopen, veiligheidshalve voor, zeg, € 2.500 boven het bedrag daarvan, zulks om ‘weg te blijven van de subjectieve vergoedingsleer (negeren rechtshandeling)’ (door de belastingdienst, zo begrijpt de rechtbank).
Van het verkapt dividend moet wel aangifte dividendbelasting worden gedaan.
De bespaarde btw is winst voor de bv, zo luidt het advies.
Hieraan voegt de rechtbank toe: en winst voor de privé dga, die hiermee slechts een lage koopsom hoeft te betalen en in het bijzonder ook weinig btw, welke btw voor hem niet in vooraftrek kan worden gebracht.
4.23.
In haar verweerschrift verwees [verweerster] naar deze e-mail, maar deze e-mail is niet aan ITT c.s. geadresseerd. Op de mondelinge behandeling is gebleken dat dit een interne e-mail binnen [verweerster] was. [verweerster] heeft echter volgehouden dat de constructie mondeling met [eiser 5] is besproken.
4.24.
De rechtbank vindt dit een bedenkelijke constructie. De constructie brengt immers mee dat in de boeken van de vennootschap een factuur wordt verwerkt die niet in overeenstemming is met de werkelijkheid en dat in de notulen van de AVA een besluit wordt verzwegen dat in beginsel daarin wel zou moeten worden opgenomen. Hieraan zijn risico’s verbonden, maar daarover klaagt ITT c.s. niet, althans niet bij deze klachten.
4.25.
Of hier, in de relatie tussen [verweerster] en ITT c.s., sprake is van een tekortkoming dan wel een onrechtmatig handelen, hangt af van het door [verweerster] gestelde akkoord met de constructie. Of en op basis van welke informatie [eiser 5] hiermee heeft ingestemd, is niet helemaal duidelijk geworden. De vraag is of [verweerster] op dit onderdeel geïnformeerde instemming dan wel verschoonbaar misverstand zal moeten bewijzen. De rechtbank overweegt dat dat niet nodig is.
4.26.
Uit de nadere toelichting van [eiser 5] bij de mondelinge behandeling volgt immers dat [eiser 5] wel instemde met de uitkering van een (interim) dividend van € 100.000,00, maar dat hij wilde dat dat bedrag zou worden afgeboekt op zijn hypotheek. [eiser 5] zei daarbij dat het ging om een hypotheek bij Holding, waarmee hij, naar de rechtbank aanneemt, bedoelt: The Senior Junior Holding. Uit de jaarrekeningen en het fiscaal rapport van 2015 volgt namelijk dat [eiser 5] per ultimo 2015 een aan zijn eigen woning verbonden rentedragende lening van € 690.344 had lopen bij The Senior Junior Holding en niet bij ITT Holding. The Senior Junior Holding had per ultimo 2015 een schuld aan ITT Holding ten bedrage van € 267.462, maar ITT Holding had volgens die stukken geen vordering op [eiser 5] .
4.27.
Wat daarvan zij, [eiser 5] was het op zichzelf dus wel eens met die dividenduitkering, die dan uiteraard ook zou doorwerken in de dividendbelasting en zijn inkomstenbelasting. Te dien aanzien heeft ITT c.s. dus geen nadeel ondervonden.
4.28.
Verder is namens ITT c.s. op de desbetreffende vraag van de rechter verklaard dat het een ander is gecorrigeerd in de jaarrekening over 2016, die door [medewerker 1] is samengesteld. Daaruit leidt de rechtbank af dat de uitkering inmiddels ook is afgeboekt op de geldlening bij The Senior Junior Holding. Het risico rondom de overdracht van de auto voor een te lage prijs blijft bestaan, maar daarmee heeft [eiser 5] blijkbaar geen moeite.
4.29.
Verder valt ook niet in te zien waarom de auto nu nog in de rekening courant tussen ITT Holding en The Senior Junior Holding zou moeten worden geboekt. De boekingen zijn immers gecorrigeerd in overeenstemming met de wensen van [eiser 5] . Dan gaat het bij de boeking van € 100.000 en de dividenduitkering van € 74.540 niet meer om de auto. Het is nog wel de vraag hoe het verlies van dit actief en de daartegenover staande koopsom bij de desbetreffende vennootschap(pen) in de jaarrekening 2016 zijn verwerkt, maar de rechtbank gaat ervan uit dat [medewerker 1] ook dat heeft verwerkt in overeenstemming met de wensen van [eiser 5] , waarbij de rechtbank terzijde constateert dat per ultimo 2015 bij ITT Holding en The Senior Junior Holding op de balansen eenzelfde bedrag stond voor de vervoermiddelen, te weten € 200.637. Indien dit de litigieuze Mercedes zou betreffen, dan staat deze auto dus bij beide vennootschappen op de balans.
4.30.
De slotsom is dat de klachten IV en V tot niets leiden, dit wil zeggen geen ontbinding met partiële ongedaanmaking rechtvaardigen en ook geen grond voor schadevergoeding opleveren.
4.31.
Klacht VI luidt:
Verder heeft de heer [eiser 5] in september 2016 aan gedaagde gevraagd om tussentijdse jaarstukken van ITT Controls BV, ITT Holding BV en The Senior Junior Holding BV op te stellen met als doel om de onderlinge rekening-couranten af of uit te boeken. In de voorlopige jaarstukken 2016 heeft gedaagde die onderlinge rekening-couranten evenwel niet af- of uitgeboekt. (PRODUCTIE e7)
4.32.
De rechtbank begrijpt niet wat ITT c.s. bedoelt met deze klacht. De klacht wordt in het inleidend processtuk helemaal niet toegelicht, met uitzondering van de verwijzing naar productie 7 van ITT c.s. Deze productie 7 betreft echter geen voorlopige jaarstukken, maar tussentijdse cijfers per 30 september 2016 met betrekking tot de resultaten (en niet de balansposten) van ITT Controls, ITT Holding en The Senior Junior Holding. Op de mondelinge behandeling heeft de rechter ITT c.s. gevraagd wat met deze klacht werd bedoeld en daarop was het antwoord van [medewerker 1] : “ [eiser 5] heeft domeinnamen, dat behoort tot de management fee, dat wordt geboekt via de rekening-courant”. Op de vraag van de rechter waar dat dan staat in de productie 7, waarnaar in het inleidend processtuk wordt verwezen, was het antwoord van de advocaat van ITT c.s.: “dat kan ik nu niet uitleggen”. [eiser 5] heeft zelf wel nog gezegd dat het wel uit te leggen is en dat het niet zo complex is, maar die uitleg is niet gegeven en de rechtbank begrijpt het nog steeds niet: productie 7 beschrijft de resultaten, niet de rekening-courant verhoudingen.
4.33.
Aan deze klacht wordt verder voorbij gegaan. Als de advocaat van een eisende partij op de mondelinge behandeling niet kan uitleggen wat wordt bedoeld met een op zichzelf onbegrijpelijke klacht en de onderbouwing daarvan, dan moet die klacht worden verworpen. De mondelinge behandeling is in het nieuwe procesrecht, (mede) gelet op het bepaalde in artikel 30k Rv, de plaats waar de toelichting die nodig is, moet worden gegeven. Als die toelichting niet wordt gegeven dan houdt het op en wordt de desbetreffende klacht verworpen.
4.34.
Klacht VII luidt:
Ten onrechte heeft gedaagde bij de (voorlopige) inkomstenbelasting (IB) aangifte 2016
geen rekening gehouden met dividenduitkering, waardoor dhr. [eiser 5] € 38.481,- IB-teruggaaf moest terug betalen. (productie e8)
Ten onrechte heeft gedaagde de fiscus niet gevraagd om de teruggaaf te verlagen, noch heeft zij dhr. [eiser 5] daaromtrent geadviseerd, waardoor hij wegens de onverwachte terugbetalingsverplichting aan de belastingdienst van € 38.481,- onaangenaam werd verrast.
4.35.
Ook deze klacht faalt.
Het gaat blijkbaar om de hierboven behandelde overname van de auto, dan wel afboeking op de eigen woning-lening. Het betreft in elk geval een verkapte interim dividenduitkering waaraan geen formeel en in notulen van een AVA verwerkt aandeelhoudersbesluit ten grondslag lag. Aan [verweerster] kan niet worden verweten dat zij met die interim uitkering, die pas in september werd gedaan, geen rekening heeft gehouden in de eerdere voorlopige aangifte 2016. Gesteld noch gebleken is waarom dat al voorzienbaar was bij de indiening van de voorlopige aangifte. Voorts kan niet worden gezegd dat het op de weg van een redelijk bekwaam en redelijk handelend accountant of belastingadviseur ligt om nog lopende het boekjaar spontaan bij de belastingdienst opgave te doen van een tussentijdse vermogensverschuiving, dan wel dat hij ongevraagd zijn cliënt adviseert om dat te doen.
4.36.
Bovendien valt niet in te zien dat en hoe [eiser 5] in deze kwestie is benadeeld. Hij zegt dan wel dat hij het vervelend vindt om in één keer een tamelijk groot bedrag te moeten betalen (hierop ziet productie e8, de berekening van de nieuwe accountant van 9 juni 2017 waarin [eiser 5] wordt voorgerekend dat hij naar verwachting een aanslag zal krijgen van € 38.481), maar heffingsrente is blijkbaar niet geheven en anders had hij hetzelfde bedrag ook moeten betalen, zij het dan eerder. Vrijwel iedere redelijk bekwame en redelijk handelende accountant zal ervan uitgaan dat het naar voren halen van een betalingsverplichting alleen maar in het nadeel is van zijn cliënt.
4.37.
Indien en voor zover de klacht ziet op de hypotheekrente-aftrek, die minder werd door de achteraf doorgevoerde tussentijdse afboeking van € 100.000,00 op de eigenwoning-lening, moet hieraan om dezelfde redenen worden voorbijgegaan
4.38.
De met elkaar samenhangende klachten VIII, IX, X en XI luiden:
VIII:
Ten onrechte heeft gedaagde m.b.t. boekjaar 2016 onjuiste BTW-aangiftes gedaan voor
ITT Controls BV. Mw. [medewerker 1] heeft de administratie over het boekjaar 2016 opnieuw ingeboekt en geconcludeerd dat ITT Controls BV recht had op een teruggaaf van € 7.993, -. (PRODUCTIE e9)
IX:
Ten onrechte heeft gedaagde m.b.t. boekjaar 2016 onjuiste BTW-aangiftes gedaan voor ITT Holding BV. Mw. [medewerker 1] heeft de administratie over het boekjaar 2016 opnieuw ingeboekt en geconcludeerd dat ITT Holding B.V. in 2015 recht had op een teruggaaf van €20.460 en in 2016 € 1.691,-. (PRODUCTIE e10)
X:
Ten onrechte heeft gedaagde m.b.t. boekjaar 2016 onjuiste BTW-aangiftes gedaan voor ITT BV. Mw. [medewerker 1] heeft de administratie over het boekjaar 2016 opnieuw ingeboekt en geconcludeerd dat ITT BV in 2016 recht had op een teruggaaf van 318,- (PRODUCTIE e11)
XI:
Ten onrechte heeft gedaagde m.b.t. boekjaar 2016 onjuiste BTW-aangiftes gedaan voor
The Senior Junior Holding BV. Mw. [medewerker 1] heeft de administratie over het boekjaar 2016 opnieuw ingeboekt en geconcludeerd dat The Senior Junior Holding BV in 2016 recht had op een teruggaaf van 318,- (PRODUCTIE e12)
4.39.
Bij deze klachten stelt de rechtbank voorop dat met het gegeven dat de Belastingdienst latere suppletie-aangiftes heeft gehonoreerd en heeft beschikt dat bedragen aan omzetbelasting moeten worden verrekend en terugontvangen, de nieuwe aanslagen wel komen vast te staan, maar nog niet is vastgesteld dat de oorspronkelijke aangiftes onjuist waren en dat daarbij fouten zijn gemaakt die aan de accountant moeten worden toegerekend. [verweerster] heeft dit laatste betwist en [verweerster] heeft in haar verweerschrift erop aangedrongen dat ITT c.s. concretiseert wat zij fout zou hebben gedaan, bijvoorbeeld door een overzicht te geven van de door ITT c.s. aangeleverde facturen die door [verweerster] ten onrechte niet in de grootboekadministratie zijn verwerkt en/of niet dan wel niet correct zijn verwerkt in de btw-aangiftes.
4.40.
Een nadere onderbouwing en/of een dergelijk overzicht heeft ITT c.s. echter niet aangeleverd. Op de vraag van de rechter op de mondelinge behandeling wat er dan fout zou zijn gedaan door [verweerster] , was het antwoord van de advocaat van ITT c.s.: “Dat is de vraag. Er zijn ofwel facturen niet meegenomen, ofwel onjuiste cijfers genoteerd, of wat dan ook”. ITT c.s. heeft toegevoegd dat het aan [verweerster] is om duidelijk te maken waar de fout in zit. De rechtbank oordeelt echter anders. Op grond van de gewone regels van het recht is het aan ITT c.s., die heeft ontbonden en ongedaanmaking c.q. schadevergoeding vordert, om te stellen, te onderbouwen en zo nodig ook te bewijzen wat [verweerster] fout heeft gedaan. Dat hoeft hier niet heel ingewikkeld te zijn en er bestaat geen aanleiding om in deze kwestie de bewijslast om te keren. In het bijzonder kan het niet gaan om veel facturen en complexe btw-aangiftes bij de vennootschappen die niet veel activiteiten hebben (desgevraagd waren er volgens [medewerker 1] slechts ongeveer zes of zeven facturen) en ITT c.s. had die facturen kunnen overleggen met daarnaast de door [verweerster] ingediende aangiftes omzetbelasting, die dan daarmee zouden kunnen worden vergeleken. Maar dat heeft ITT c.s. niet gedaan.
4.41.
De rechtbank voegt hier nog aan toe dat het erop lijkt dat het voor een belangrijk deel gaat om een verschil van inzicht tussen [verweerster] en [medewerker 1] . [verweerster] meent dat een onderneming, die geen belaste prestaties verricht, geen voorbelasting mag terugvragen en hooguit 0-aangiftes kan doen. [medewerker 1] is het daar niet mee eens, maar de rechtbank oordeelt dat geenszins gezegd kan worden dat de zienswijze van [verweerster] onzorgvuldig is en een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot niet betaamt.
4.42.
De klachten zijn daarmee onvoldoende onderbouwd. ITT c.s. heeft niet aan haar stelplicht voldaan en kan daarom niet tot bewijslevering worden toegelaten. De klachten worden verworpen.
4.43.
Klacht XII luidt:
Ten onrechte heeft gedaagde in het fiscaal rapport 2015 van ITT BV een negatief eigen
vermogen van € 4.800,- onjuist afgeboekt op de rekening-courant met moedermaatschappij ITT Holding BV. Echter, in de moedermaatschappij mag een deelneming nooit negatief zijn. Er diende dus te worden overgeboekt naar de post ‘overige voorzieningen’.
Gedaagde heeft in het fiscaal rapport 2015 van ITT BV een negatief eigen vermogen van
€ 4.800,- afgeboekt op de rekening-courant met ITT Holding BV., terwijl gedaagde in het
fiscaal rapport van ITT Controls BV een negatief eigen vermogen van € 451.044 heeft afboekt op de overige voorzieningen in ITT Holding BV. Het gevolg hiervan is dat de fiscale rapporten niet op elkaar aansluiten. (PRODUCTIE e13)
De deelneming van ITT Holding BV in ITT BV mag niet negatief zijn; de holding had ten belope van dat bedrag een voorziening moeten opnemen. Immers, wanneer de deelnemende rechtspersoon geheel of ten dele instaat voor de schulden van de deelneming, zoals i.c. met ITT Holding BV het geval, moet deze vennootschap voor het aandeel in de eventuele verdere verliezen van haar deelneming in ITT BV een voorziening vormen.
De holding had dus een post ter hoogte van € 4.800,- moeten opnemen onder ‘overige voorzieningen’. Uit productie 13 blijkt niet dat dat ten onrechte is gebeurd.
4.44.
Hoewel de rechtbank enige moeite heeft met deze boekhoudkundige materie en het dispuut tussen partijen wellicht niet goed kan volgen, lijkt ook hier sprake te zijn van een verschil van inzicht over de inrichting van de jaarrekening tussen [verweerster] en [medewerker 1] , waarbij in elk geval moet worden vermeld dat de in de laatste zin beschreven situatie zich niet voordoet. [verweerster] heeft op de mondelinge behandeling medegedeeld dat geen sprake is van een fiscale eenheid en ook niet van een hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 2:403 BW. ITT c.s. heeft dit niet tegengesproken. Voorts is, wat betreft het negatieve eigen vermogen van ITT Controls, bij de mondelinge behandeling door [eiser 5] medegedeeld dat het (weer) goed gaat met ITT Controls en dat zij zelfs een winst van rond € 100.000,00 heeft gemaakt. Het negatieve eigen vermogen van ITT Controls was veroorzaakt door de voorziening voor een grote claim die bij die vennootschap was ingediend.
4.45.
Verder is gebleken en getoond met de desbetreffende pagina uit de jaarrekening van ITT Holding van 2015 dat daarin wel melding is gemaakt van een voorziening. Het gaat hier om de op de zitting besproken pagina 16 (zie 1.3.) en niet om de door ITT c.s. geüploade pagina 8. In die jaarrekening staat op de balans op die pagina 16 onder de activa de door [medewerker 1] ter zitting omcirkelde zin: ‘De vordering op ITT B.V. ad € 3.295 is per 31-12-2015 volledig voorzien wegens het negatieve eigen vermogen van de vennootschap’. Volgens [verweerster] volstond dit. [verweerster] licht toe dat de vordering nog niet was afgeboekt omdat deze wellicht in de toekomst nog geïncasseerd zou kunnen worden, terwijl de schuld bij de werkmaatschappij ITT bleef staan omdat die schuld vennootschappelijk gezien gewoon bestond. [medewerker 1] meent dat dit anders had moeten worden verwerkt.
4.46.
De rechtbank laat dit verschil van inzicht voor wat het is en oordeelt dat onvoldoende is gesteld om aan te kunnen nemen dat de handelwijze van [verweerster] in strijd is met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Het kan zijn dat de balansen van de verschillende vennootschappen niet naadloos op elkaar aansluiten, maar daaruit volgt op zichzelf niet dat in strijd met de hierboven genoemde norm is gehandeld, terwijl verder gesteld noch gebleken is dat hieruit voor ITT c.s. enig nadeel is ontstaan of dreigt te ontstaan.
4.47.
De klacht wordt verworpen.
4.48.
Klacht XIII luidt:
Ten onrechte heeft gedaagde in 2015 de bedrijfsauto onjuist geboekt op ITT Controls BV,
terwijl die auto op de balans van ITT Holding BV moest staan. Gedaagde heeft dat euvel
na ca. een half jaar gecorrigeerd, nadat zij daarop was gewezen door [eiser 5]
, de feitelijk bestuurder van ITT Controls BV, die het min of meer toevallig had ontdekt.
4.49.
Deze onjuiste boeking is door [verweerster] erkend. Het is volgens [verweerster] tijdig en kosteloos hersteld en [verweerster] heeft hiervoor haar excuses aangeboden.
4.50.
Een geringe fout, die niet tot enige schade heeft geleid en die kosteloos is hersteld, rechtvaardigt geen ontbinding van de overeenkomst. Ook bestaat geen enkele reden voor enige schadevergoeding op dit punt, omdat de fout volgens [eiser 5] zeven maanden na de boeking is hersteld en dus reeds door [verweerster] zelf was hersteld nog voordat [medewerker 1] in de boeken is gedoken.
4.51.
Klacht XIV luidt:
Ten onrechte heeft gedaagde in 2015 The Senior Junior Holding BV niet geadviseerd om
haar BTW-vrijstelling op te heffen. Immers die BTW-vrijstelling had geen voordeel. Als ge-
volg daarvan heeft gedaagde € 630,- BTW niet teruggevraagd. (PRODUCTIE e14)
4.52.
[verweerster] heeft volgens [verweerster] wel btw-aangiften voor The Senior Junior Holding ingediend en [verweerster] heeft ook de door haar ingediende aangiftes over de vier kwartalen van 2015 overgelegd, maar dit waren nihil-aangiften omdat, zo verklaart [verweerster] , door The Senior Junior Holding geen met btw belaste leveringen werden verricht. Dit is door ITT c.s. niet betwist, zij het dat ITT c.s. meent dat desalniettemin betaalde omzetbelasting in vooraftrek gebracht had moeten worden. Dit heeft [medewerker 1] later alsnog gedaan bij suppletie-aangifte en dit is door de belastingdienst gehonoreerd. Het gaat, zo begrijpt de rechtbank, om de omzetbelasting die in rekening werd gebracht over de eigen dienstverlening van [verweerster] in twee facturen van € 1.500,00 per factuur.
4.53.
Er was dus, zo begrijpt de rechtbank, geen sprake van een vrijstelling van de administratieve verplichtingen. In zoverre is de klacht in elk geval ongegrond. Het gaat hier blijkbaar slechts (zie 4.41.) weer om de vraag of een holding, die zelf geen met omzetbelasting belaste diensten verricht, de door haar betaalde omzetbelasting in vooraftrek mag brengen. Dit betreft dus weer het hierboven reeds besproken verschil van inzicht tussen [verweerster] en [medewerker 1] , waarbij niet gezegd kan worden dat de opinie van [verweerster] strijdig is met hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.
4.54.
De klacht wordt verworpen.
4.55.
Klacht XV luidt:
Ten onrechte heeft gedaagde m.b.t. boekjaar 2015 onjuiste BTW-aangiftes gedaan voor ITT Holding BV. Doordat ITT Holding in 2015 € 35.773,- BTW heeft afgedragen, heeft mw. [medewerker 1] de belastingdienst verzocht om € 56.233, - (€20.460 + € 35.773,- ) terug te betalen. De belastingdienst heeft dit verzoek ingewilligd. (PRODUCTIE e15)
De soortgelijke klacht XVI luidt:
Ten onrechte heeft gedaagde m.b.t. boekjaar 2014 onjuiste BTW-aangiftes gedaan voor ITT Controls BV. [medewerker 1] heeft de administratie van die vennootschap over het boekjaar 2014 onderzocht. Uit dat onderzoek is gebleken dat de BTW-teruggaaf voor ITT Controls BV € 60.177,- moet zijn. Gedaagde heeft voor ITT Controls een teruggaf ingediend van slechts € 58.612,-. Dit leidt tot de conclusie dat gedaagde over boekjaar 2014 ten onrechte € 1.565,- BTW te weinig van de belastingdienst heeft terug gevraagd. (PRODUCTIE e16)
4.56.
Deze klachten worden verworpen om dezelfde redenen als waarom de klachten VIII tot en met XI zijn verworpen. Bij de tweede klacht moet ook nog in aanmerking worden genomen dat [verweerster] pas vanaf augustus/september 2014 verantwoordelijk werd voor de maandelijkse btw-aangiftes. Mogelijk onjuiste aangiftes van eerdere datum kunnen haar daarom niet worden aangerekend.
4.57.
Klacht XVII luidt:
Ten onrechte heeft gedaagde m.b.t. boekjaar 2014 ontijdig BTW-aangifte gedaan voor
ITT BV, op grond waarvan een ambtshalve BTW-aanslag werd opgelegd. Die aanslag
werd later weliswaar verminderd tot nihil, maar ITT BV heeft wel de vertragingsboete van
€ 61,- moeten betalen.
4.58.
Deze klacht is in het geheel niet onderbouwd. ITT c.s. heeft niet gesteld om welke aangifte of aangiften het gaat, terwijl maandelijks aangifte moest worden gedaan en [verweerster] pas vanaf augustus/september 2014 verantwoordelijk werd voor de tijdige indiening daarvan. De laattijdige aangifte(s) en de boetebeschikking zijn ook niet overgelegd. ITT c.s. heeft niet aan haar stelplicht voldaan en kan daarom niet tot de door haar aangeboden bewijslevering worden toegelaten. De klacht wordt aanstonds verworpen.
4.59.
Klacht XVIII luidt:
Ten onrechte heeft gedaagde m.b.t. boekjaar 2014 een of meerdere onjuiste BTW-aangiftes gedaan voor ITT BV. Mw. [medewerker 1] heeft de administratie van die vennootschap over het boekjaar 2014 onderzocht. Uit dat onderzoek is gebleken dat de BTW-teruggaaf voor ITT BV € 109,- moet zijn. (PRODUCTIE e17)
4.60.
Deze klacht wordt verworpen om dezelfde redenen als waarom de klachten VIII tot en met XI en de klachten XV en XVI zijn verworpen. Het ging hier volgens de toelichting van [medewerker 1] op de mondelinge behandeling weer om een factuur van [verweerster] zelf die niet was meegenomen in de btw-aftrek. Het gaat hier dus ook weer om het verschil van inzicht tussen [verweerster] en [medewerker 1] , waarbij niet kan worden gezegd dat de zienswijze van [verweerster] onzorgvuldig is en een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot niet betaamt. Weliswaar heeft [eiser 5] op de mondelinge behandeling nog gesteld dat ITT wel een aantal transacties had verricht, maar dat blijkt niet uit de overgelegde jaarrekeningen en dat is verder ook niet onderbouwd. De rechtbank gaat hieraan voorbij.
4.61.
Klacht XIX luidt:
Ten onrechte heeft gedaagde m.b.t. boekjaar 2014 een of meerdere onjuiste BTW-aangiftes gedaan voor ITT Holding BV. [medewerker 1] heeft de administratie van die vennootschap over het boekjaar 2014 onderzocht. Uit dat onderzoek is gebleken dat de BTW-teruggaaf voor ITT BV € 42.862,- moet zijn. Gedaagde heeft voor ITT Holding BV een teruggaf ingediend van slechts € 40.230,-. Dit leidt tot de conclusie dat gedaagde over boekjaar 2014 ten onrechte € 2.632,- BTW te weinig van de belastingdienst heeft terug gevraagd. (PRODUCTIE e18)
4.62.
Op de mondelinge behandeling heeft [verweerster] bij deze klacht vermeld dat in ITT Holding destijds wél activiteiten zaten, maar hier strandt de klacht op het andere verweer van [verweerster] , inhoudend dat de klacht onvoldoende is onderbouwd.
4.63.
Het enkele feit dat de belastingdienst latere suppletie-aangiftes heeft gehonoreerd, brengt nog niet mee dat moet worden vastgesteld dat de oorspronkelijke aangiftes onjuist waren en dat daarbij fouten zijn gemaakt die aan de accountant moeten worden toegerekend. [verweerster] heeft dit laatste betwist en [verweerster] heeft in haar verweerschrift erop aangedrongen dat ITT c.s. concretiseert wat zij fout zou hebben gedaan, bijvoorbeeld door een overzicht te geven van de door ITT c.s. aangeleverde facturen die door [verweerster] ten onrechte niet in de grootboekadministratie zijn verwerkt en/of niet dan wel niet correct zijn verwerkt in de btw-aangiftes.
Een nadere onderbouwing en/of een dergelijk overzicht heeft ITT c.s. echter niet aangeleverd, terwijl dit wel van haar gevergd kon worden en zij daarvoor ook alle gelegenheid heeft gehad. De rechtbank memoreert dat [verweerster] reeds helemaal in het begin, nog vóór de gewraakte publicatie en de escalatie van het conflict, bij e-mail van 5 juli 2017 aan [eiser 5] heeft verzocht om een onderbouwing van de claim van ITT c.s., zodat deze inhoudelijk kon worden getoetst. Meer dan een jaar later, op de mondelinge behandeling, is die feitelijke onderbouwing nog steeds niet gegeven. ITT c.s. heeft gemeend te kunnen volstaan met de ongespecificeerde suppletie-aangifte van de nieuwe belastingadviseur en de evenmin gespecificeerde uitspraak op bezwaarschrift van de belastingdienst (productie e18a en e18b). Maar zonder de onderliggende stukken naast die van de aangiftes van [verweerster] kan de juistheid van de klacht niet worden onderzocht. Die stukken behoren zich te bevinden in de administratie van ITT c.s.
Bovendien geldt ook hier dat onjuistheden in de aangiftes van vóór augustus/september 2014 niet aan [verweerster] kunnen worden toegerekend.
4.64.
Omdat ITT c.s. niet heeft voldaan aan haar stelplicht, kan zij niet tot bewijslevering worden toegelaten. De klacht wordt verworpen.
4.65.
Klacht XX luidt:
Ten onrechte heeft gedaagde m.b.t. boekjaar 2014 geen BTW-aangiftes gedaan voor The Senior Junior Holding BV. Door het ontbreken van BTW-aangiftes heeft de belastingdienst aan deze vennootschap een ambtshalve aanslag opgelegd. Die aanslag werd later weer gecorrigeerd naar nihil, maar deze vennootschap heeft wel de vertragingsboete van € 61,- moeten betalen.
4.66.
[verweerster] heeft betwist dat zij verzuimd zou hebben om voor The Senior Junior Holding btw-aangiftes te doen. [verweerster] stelt dat uit de door haar overgelegde stukken volgt dat vanaf het derde kwartaal 2014 btw-aangiftes zijn ingediend. De rechtbank merkt op dat de opdracht aan [verweerster] dateert van begin september 2014 en dat [verweerster] niet kan worden aangesproken op een mogelijk verzuim van haar voorganger. Voorts begrijpt de rechtbank uit dat stuk (bijlage 19 van [verweerster] ) dat voor The Senior Junior Holding, anders dan voor ITT en ITT Controls, per kwartaal aangifte moest worden gedaan.
4.67.
Hiertegenover heeft ITT c.s. niet geconcretiseerd en onderbouwd om welke aangifte het zou gaan. De klacht wordt als onvoldoende onderbouwd van de hand gewezen.
4.68.
Klacht XXI luidt:
Ten onrechte heeft gedaagde m.b.t. boekjaar 2013 geen of onjuiste BTW-aangiftes gedaan voor ITT Controls BV, ITT BV, ITT Holding BV en The Senior Junior Holding BV. [medewerker 1] heeft de administratie van die vennootschappen over het boekjaar 2013 onderzocht. U dat onderzoek is gebleken dat de BTW-teruggaaf voor ITT Controls BV, ITT BV, ITT Holding BV en The Senior Junior Holding BV over 2013 € 37.186,- moet zijn, namelijk:
ITT Controls BV: € 36.925,-, ITT BV: € 83,-, ITT Holding BV: € 89,- en The Senior Junior Holding BV: € 89,-.
Gedaagde heeft m.b.t. boekjaar 2013 ten onrechte geen teruggaaf ingediend voor ITT BV, ITT Holding BV en The Senior Junior Holding BV.
Gedaagde heeft voor ITT Controls BV een teruggaaf ingediend van slechts € 16.382,-. Dit
leidt tot de conclusie dat gedaagde over boekjaar 2013 ten onrechte € 20.543,- BTW te weinig van de belastingdienst heeft terug gevraagd. (PRODUCTIE e19)
4.69.
In 2013 was ITT c.s. nog geen klant bij [verweerster] . Toen was Ernst & Young de accountant van ITT c.s. Eventuele onjuistheden of onvolkomenheden in de btw-aangiftes die in dat jaar zijn ingediend of hadden moeten worden ingediend kunnen niet aan [verweerster] worden toegerekend. In zoverre is deze klacht dan ook ongegrond.
4.70.
Het gaat ITT c.s. vermoedelijk om mogelijke onjuistheden of onvolledigheden in wel door [verweerster] verzorgde of te verzorgen suppletie-aangiftes, ruim na afloop van het boekjaar 2013. Dit is op de mondelinge behandeling besproken en daar heeft de advocaat van ITT c.s. gezegd dat de klacht zo moet worden gelezen. [verweerster] heeft verklaard dat zij daarop niet was voorbereid. De vraag is of partijen op dit punt tot nader schriftelijk debat moeten worden toegelaten. De rechtbank doet dit niet. Daarbij weegt mee wat hiervoor al is overwogen: [verweerster] heeft al heel lang geleden gevraagd om de klachten te concretiseren en te onderbouwen en ITT c.s. had dat al veel eerder kunnen en moeten doen. Een goede procesorde brengt met zich dat zij daarvoor niet opnieuw de gelegenheid krijgt.
Voorts overweegt de rechtbank nog als volgt.
4.71.
Voor ITT, ITT Holding en The Senior Junior Holding geldt dat ITT c.s. bij haar productie e19 (b, c en d) slechts de uitspraken op bezwaarschrift heeft overgelegd. De suppletie-aangiftes van [medewerker 1] c.q. Hoving zijn niet overgelegd, evenmin als de onderliggende stukken/facturen. Het gaat om heel geringe bedragen en het lijkt erop dat het hier weer gaat over het meer besproken verschil van inzicht: [verweerster] brengt geen btw in vooraftrek bij een onderneming die zelf geen belaste prestaties verricht. Daarnaast constateert de rechtbank dat uit de door ITT c.s. overgelegde uittreksels uit het handelsregister blijkt dat de vennootschappen eerst op 11 november 2013 zijn opgericht en op 13 november 2013 zijn ingeschreven, met 11 november 2013 als startdatum van de onderneming. Het gaat dus slechts om een erg korte periode in 2013.
4.72.
Bij ITT Controls gaat het om een groter bedrag en hier is de latere suppletie-aangifte van [medewerker 1] c.q. Hoving wel overgelegd, zij het zonder de onderliggende stukken/facturen. Maar ook voor ITT Controls geldt dat deze vennootschap pas op 11 november 2013 is opgericht met 11 november 2013 als ingeschreven startdatum van de onderneming. Daarvoor werd de onderneming van [eiser 5] onder diezelfde naam (zonder B.V.) gedreven als een eenmanszaak. Hoe het precies zat met de belastingplicht kan de rechtbank uit de overgelegde stukken niet afleiden, maar feit is dat [verweerster] twee verschillende door haar opgestelde suppletie-aangiftes over 2013 heeft ingediend ten name van de eenmanszaak en ten name van ITT Controls, terwijl [medewerker 1] c.q. Hoving haar suppletie-aangifte alleen op naam van de besloten vennootschap heeft ingediend en daarin omzetcijfers presenteert die aanzienlijk afwijken van de jaarrekening van ITT Controls.
4.73.
De klacht is dus gedeeltelijk zonder meer onjuist en roept verder allerlei vragen op, waarop ITT c.s. in haar inleidend processtuk had moeten anticiperen. In elk geval ontbreekt het met recht door [verweerster] verlangde overzicht van de door [medewerker 1] c.q. Hoving voor vooraftrek in aanmerking gebrachte facturen. De klacht is dus onvoldoende onderbouwd en wordt daarom verworpen.
4.74.
Klacht XXII, ten slotte, luidt:
Indien eiseressen hadden vertrouwd op de juistheid van de (al dan niet ingediende) BTW-aangiftes door gedaagde, dan hadden zij daarmee in de periode 2013-2016 € 84.520,-
aan te retourneren BTW laten liggen. (PRODUCTIE e20)
Het laatstgenoemde bedrag is als volgt berekend. Het BTW-bedrag dat de vennootschappen op grond van de fouten van gedaagde in die periode hebben laten liggen, namelijk € 4.520,- correspondeert met een omzet van € 402.476,-, (€ 84.520,-/21 x 100). Het VPB-percentage in die boekjaren 2013-2016 was 20%/boekjaar, waardoor de VPB over € 402.476,-, omzet, € 80.495,- bedraagt.
Die BTW-teruggaaf is inmiddels weliswaar teruggevraagd en/of van de belastingdienst
ontvangen, maar daarmee is niet gecorrigeerd dat de eiseressen gezamenlijk in die periode kennelijk € 80.495,- te veel VPB (vennootschapsbelasting hebben betaald). Het boekjaar 2016 heeft de belastingconsulente van eiseressen, [medewerker 1] , opnieuw ingeboekt en zodoende de VPB voor het eerst ook voor 2016 ingediend. Dus rest de teveel betaalde VPB in de boekjaren 2013, 2014 en 2015.
Er is berekend dat de eiseressen onder 1 t/m 4 in de periode 2013 tot en met 2015 € 78.349,- te veel VPB hebben betaald. (PRODUCTIE e21)
4.75.
In deze klacht gaat ITT c.s. ervan uit dat met de gestelde onjuistheden in de btw-aangiftes kan worden vastgesteld dat allerlei kosten niet of onjuist zijn gealloceerd en dat dientengevolge in de jaarrekeningen en aangiften vennootschapsbelasting moet zijn uitgegaan van te hoge winsten. Dit betoog en deze klacht falen, reeds omdat de onderliggende klachten met betrekking tot btw-aangiftes worden verworpen.
4.76.
De slotsom is dat alle klachten falen. De eerste 3 vorderingen moeten worden afgewezen.
Overige vorderingen
4.77.
In de vordering sub 4 is ITT c.s. niet ontvankelijk. De bodemrechter kan wel ten gronde anders oordelen dan de voorzieningenrechter in kort geding, maar de bodemrechter kan het vonnis in kort geding niet vernietigen. Dit is onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
4.78.
Om dezelfde reden kan de bodemrechter ook niet de proceskostenveroordeling in dat kort geding vonnis redresseren. De betaling van die kosten berust op een vonnis, waarvan het hoger beroep door het gerechtshof is verworpen en de rechtbank gaat ervan uit dat dit onherroepelijk is geworden met het verstrijken van de cassatietermijn. Er is geen sprake van onverschuldigde betaling. Ook de vordering sub 5 wordt afgewezen.
4.79.
De rechtbank zou ten gronde wel anders kunnen oordelen over de rechtmatigheid van de publicatie en daaromtrent een verklaring voor recht kunnen uitspreken, maar daarvoor bestaat in deze zaak geen enkele aanleiding. De rechtbank wijst de primaire en subsidiaire vorderingen sub 6 en 7 af en onderschrijft de voorlopige oordelen van de voorzieningenrechter, zoals aangehaald onder de feiten. De rechtbank neemt die overwegingen integraal over.
4.80.
ITT c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verweerster] worden begroot op:
- griffierecht € 3.946,00
- salaris advocaat 3.414,00 (2,0 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 7.360,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt ITT c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [verweerster] tot op heden begroot op € 7.360,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2018.