Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/4215
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2018
in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.A. Wellen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegente Nijmegen, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 mei 2017 met 50 procent verlaagd voor de duur van een maand.
Bij besluit van 27 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.A. van Wingerden.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser ontvangt van verweerder een uitkering op grond van de Pw. Op 2 september 2016 is eiser gestart met een re-integratietraject bij [Bedrijf A] . In de periode van 2 september 2016 tot en met 28 februari 2017 heeft eiser bijna wekelijks een afspraak met een [Bedrijf A] -specialist gehad. Dit is een aantal keren onderbroken omdat eiser diverse malen voor telkens een korte periode werkzaam is geweest, veelal op uitzendbasis. Op 27 februari 2017 is door de [Bedrijf A] -specialist besloten dat het re-integratietraject op korte termijn wordt afgesloten omdat bij de specialist het idee heerst dat eiser niets doet met de tips en adviezen. Op 28 februari 2017 heeft een driegesprek plaatsgevonden waarin een overdracht van eiser van [Bedrijf A] naar het [Bedrijf B] plaats zal vinden. De consulente heeft tijdens dit gesprek aangegeven dat er een melding zal worden gedaan bij de afdeling Inkomen naar aanleiding van hetgeen eiser tijdens het gesprek heeft aangegeven. Eiser heeft het gesprek voortijdig verlaten.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft meegewerkt aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak. Eiser heeft maatregelwaardig gedrag vertoond door niet op te komen dagen voor een ABC-meting op 5 april 2017, aan te geven bij [Bedrijf A] dat hij geen stap meer zet bij het [Bedrijf B] , weg te lopen uit een gesprek op 28 februari 2017 met [Bedrijf A] en consulent [naam] , gesprekken te voeren via de e-mail en een reguliere baan in het groen te weigeren. Verweerder heeft voor zijn beslissing verwezen naar artikel 44a van de Pw en artikel 6, lid 3, onder b, van de Maatregelenverordening Participatiewet 2016. Volgens verweerder is sprake van een gedraging uit de derde categorie.
3. Eiser voert aan dat er nimmer een plan van aanpak is opgesteld. Gelet op de leeftijd van eiser (41 jaar), gezien het bepaalde in artikel 44, lid 4, van de Pw, is dit volgens eiser ook niet mogelijk. Daarnaast heeft eiser geen uitnodiging ontvangen voor een ABC-meting op 5 april 2017, aan de tweede uitnodiging heeft hij wel gehoor gegeven. Eiser heeft niet aangegeven dat hij geen stap meer zet bij het [Bedrijf B] . Bij het gesprek op 28 februari 2017 voelde hij zich onheus bejegend waardoor hij het gesprek verliet. Eiser begrijpt niet waarom hij geen e-mails naar de ambtenaren/medewerkers zou mogen sturen. Tot slot heeft eiser geen werk in het groen geweigerd, maar slechts aangegeven dat zijn voorkeur niet bij werken in het groen ligt. Voor zover eiser zich al maatregelwaardig zou hebben gedragen, wat eiser bestrijdt, is de gedraging te kwalificeren als een gedraging uit de tweede categorie.
4. Artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Pw, voor zover van belang, bepaalt dat de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van de melding verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a.
In tegenstelling tot wat eiser stelt, is het derhalve wel mogelijk om een plan van aanpak op te stellen voor eiser. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
5. Een plan van aanpak bevat op grond van artikel 44a, eerste lid, onder a en b van de Pw: indien van toepassing de uitwerking van de ondersteuning; de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven van die verplichtingen. Op grond van artikel 44a, tweede lid, van de Pw, begeleidt het college een bijstandsgerechtigde bij de uitvoering van het plan van aanpak en evalueert, in samenspraak met de bijstandsgerechtigde, periodiek het plan van aanpak en stelt dit zo nodig bij.
Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Pw, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, van de Pw.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw, stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid en de periode van de verlaging, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid.
In de Maatregelenverordening Participatiewet 2016 (de Verordening) is, voor zover van belang, het volgende bepaald.
Blijkens artikel 3 ziet het college af van een verlaging als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ook kan verweerder afzien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen zijn.
Op grond van artikel 6 worden gedragingen van belanghebbenden, waardoor de verplichting voor zover gericht op arbeidsinschakeling op grond van artikel 9, van de Pw, niet of onvoldoende is nagekomen, onderscheiden in drie categorieën. Het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a, van de Pw, is daarin aangemerkt als een gedraging van de derde categorie.
Op grond van artikel 7, aanhef en onderdeel c, verlaagt het college de bijstandsnorm met 50 procent gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.
6. De rechtbank overweegt dat het opleggen van een maatregel een belastend besluit is. De bewijslast betreffende de verweten gedragingen van eiser ligt bij verweerder (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1659).
7. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestond voor verweerder om eiser een maatregel op te leggen. Hetgeen verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de maatregel betreft de ABC-meting, de uitlatingen en gedragingen van eiser, het weigeren van een reguliere baan en het niet verschijnen bij het vacaturecafé. Deze onderdelen worden hierna door de rechtbank zowel per onderdeel als tezamen beoordeeld.
ABC-metingIn het dossier bevindt zich een e-mail van 29 maart 2016 met daarin een link naar de ABC- meting en de mededeling dat er een afspraak is ingepland op 5 april 2016 om de resultaten te bespreken. In de e-mail is niet aangegeven wat de consequenties zijn als hij niet deelneemt aan deze meting. In de gespreksverslagen in het dossier is niets terug te vinden over deze ABC- meting. Niet in geschil is dat eiser op de afspraak van 5 april 2016 niet is verschenen. Op voorhand is niet met eiser gecommuniceerd wat de consequenties hiervan zouden kunnen zijn.
Aan de volgende oproep op 25 april 2017 heeft eiser wel gehoor gegeven. De rechtbank is van mening dat het niet deelnemen en verschijnen op de afspraak van 5 april 2016 in de voorliggende omstandigheden, nog daargelaten of eiser daadwerkelijk de uitnodiging heeft ontvangen, geen grondslag biedt voor het opleggen van een maatregel.
Aan de volgende oproep op 25 april 2017 heeft eiser wel gehoor gegeven. De rechtbank is van mening dat het niet deelnemen en verschijnen op de afspraak van 5 april 2016 in de voorliggende omstandigheden, nog daargelaten of eiser daadwerkelijk de uitnodiging heeft ontvangen, geen grondslag biedt voor het opleggen van een maatregel.
Uitlatingen en gedragingenVerweerder geeft aan dat eiser bij [Bedrijf A] heeft aangegeven dat ‘hij geen stap meer zet bij het [Bedrijf B] ’, en dat hij is weggelopen uit een gesprek op 28 februari 2017 bij [Bedrijf A] en consulent [naam] . De rechtbank is van oordeel dat uit de gespreksverslagen niet blijkt dat eiser heeft gezegd dat ‘hij geen stap meer zet bij het [Bedrijf B] ’. Bovendien kan dit in een opwelling zijn gezegd, maar dit betekent nog niet dat eiser feitelijk weigerachtig is. Het had op de weg van verweerder gelegen om eiser uit te nodigen en hem (op voorhand) op de consequenties te wijzen indien hij niet op de afspraken zou verschijnen. Als eiser al daadwerkelijk iets dergelijks zou hebben gezegd had het op de weg van verweerder en de door hem ingeschakelde medewerkers gelegen om eiser een aantal minuten bedenktijd te geven voor het al dan niet handhaven van het beweerdelijk gezegde. Hetzelfde geldt ten aanzien van het weglopen uit het gesprek op 28 februari 2017. Hierbij acht de rechtbank nog van belang dat eiser in de periode van 2 september 2016 tot en met 28 februari 2017 met grote regelmaat (zo al niet altijd) op zijn afspraken met [Bedrijf A] is verschenen. De rechtbank is tot slot van oordeel dat in de e-mailcorrespondentie van eiser geen maatregelwaardig gedrag is terug te vinden. Dat elke vorm van communicatie langs die lijn zonder meer niet is toegestaan, is de rechtbank voorts niet gebleken, nog los van de vraag dat een dergelijke voorwaarde de rechtbank zonder nadere uitleg sowieso niet op voorhand als houdbaar voorkomt.
Het weigeren van een reguliere baanNiet in geschil is dat eiser op de groenbijeenkomst is verschenen. De vraag is of eiser een reguliere baan in het groen heeft geweigerd. Hierbij is van belang dat niet gebleken is dat [de uitzendburo] eiser een concreet baanaanbod heeft gedaan. In het dossier bevindt zich slechts een openstaande vacature waarop gereageerd kan worden door eiser, hetgeen hij niet heeft gedaan. Met het voorleggen van een vacature waarop gesolliciteerd kan worden, wordt echter nog geen voldoende concreet baanaanbod gedaan. Dat eiser geen voorkeur heeft voor een dergelijke baan is wellicht onverstandig, een zelfstandige verwijtbare gedraging is het niet. Verweerder heeft het weigeren te solliciteren dan ook niet mogen opvatten als ‘het weigeren van een reguliere baan’. De rechtbank is voorts van oordeel dat het weigeren van een reguliere baan bovendien een zelfstandige grondslag voor het opleggen van een maatregel kent. De rechtbank ziet niet in hoe dit ten grondslag kan liggen aan het ‘niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak’.
Het niet verschijnen bij het vacaturecaféNu verweerder zelf aangeeft in de beslissing op bezwaar dat het geen verplichting betreft om te verschijnen bij het vacaturecafé, kan het aldaar niet verschijnen niet leiden tot het opleggen van een maatregel.
8. De rechtbank is voorts van oordeel dat het voorgaande ook tezamen beschouwd niet leidt tot een concreet aan eiser te verwijten gedraging. Daarmee is er geen feitelijke grondslag voor het opleggen van een maatregel.
9. Tot slot merkt de rechtbank nog het volgende op. In onderhavige zaak is niet in geschil dat er geen plan van aanpak is opgesteld. Ter zitting is door verweerder het standpunt ingenomen dat de totale gang van zaken in de weg heeft gestaan aan het ‘opstellen’ van een plan van aanpak en dat dit te beschouwen is als de maatregelwaardige gedraging. Dit komt de rechtbank niet aannemelijk voor. Dat er na een traject van bijna een half jaar met [Bedrijf A] nog steeds geen gesprek is geweest over het opstellen van een plan van aanpak en eventuele consequenties ingeval eiser zich niet aan de gemaakte afspraken houdt, wijst in het geheel niet in die richting. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank allesbehalve voor de hand dat dit allemaal voorbereidende activiteiten zijn geweest voor de opstelling van een plan van aanpak, waarvan achteraf zou zijn gebleken dat eisers gedrag hieraan uiteindelijk in de weg heeft gestaan. Voor zover verweerder al bij zijn opvatting dienaangaande zou blijven, heeft nog steeds te gelden dat nergens uit het dossier concreet blijkt van verweerders intentie om een plan van aanpak op te stellen. In het dossier bevinden zich geen stukken die hiertoe aanleiding geven.
10. Het beroep is gezien het voorgaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen. Nu het beroep gegrond is, dient verweerder de door eiser betaalde griffierechten aan hem te vergoeden. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten.
11. De kosten in bezwaar en beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004 (1 punt voor het indienen van bezwaar, 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- gelast verweerder om het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 46 aan eiser te betalen, en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.004.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Wilbrink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 9 februari 2018
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.