ECLI:NL:RBGEL:2018:586

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 januari 2018
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
327774 FZ RK 17/2570
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning vaderschap op basis van DNA-onderzoek

In deze zaak verzoekt de vader tot vernietiging van zijn erkenning als vader van de minderjarige, gebaseerd op artikel 1:205 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vader heeft DNA-materiaal laten afnemen, dat door de zus van de moeder naar een laboratorium in de Verenigde Staten is gestuurd voor onderzoek. De rechtbank oordeelt dat de DNA-test niet op een betrouwbare manier is uitgevoerd, omdat het laboratorium niet de vereiste accreditatie heeft. Hierdoor wordt het resultaat van het DNA-onderzoek buiten beschouwing gelaten. De rechtbank gelast een nieuw DNA-onderzoek door het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis, waarbij de kosten voorlopig ten laste van de Staat komen. De rechtbank benadrukt dat voor de vernietiging van de erkenning aanvullend bewijs nodig is, en dat de vader ontvankelijk is in zijn verzoek omdat hij binnen een jaar na het bekend worden van zijn vermoedelijke niet-biologische vaderschap het verzoek heeft ingediend. De bijzondere curator heeft in haar rapportage aangegeven dat het verzoek van de vader in het belang van de minderjarige moet worden afgewezen, maar de rechtbank oordeelt dat er een rechtsgeldig DNA-onderzoek moet plaatsvinden om de biologische verwantschap vast te stellen. De zaak wordt aangehouden tot de resultaten van het nieuwe DNA-onderzoek bekend zijn.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: 327774 FZ RK 17/2570
beschikking van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 4 januari 2018
in de zaak tussen:

[verzoeker],

verzoeker, verder te noemen de vader,
wonende te [woonplaats], gemeente [naam gemeente],
advocaat: mr. D. van Bloemendaal te Ermelo,
e n

[verweerster],

verweerster, verder te noemen de moeder,
wonende te [woonplaats].

Het verdere procesverloop

Dit verloop blijkt uit:
  • de (tussen)beschikking van deze rechtbank van 4 december 2017;
  • het journaalbericht met bijlage van mr. T.C. Putters van 11 december 2017;
  • het e-mailbericht van de moeder van 11 december 2017;
  • het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 12 december 2017.

De verdere beoordeling

De rechtbank neemt over hetgeen in voormelde tussenbeschikking is overwogen en beslist en volhardt daarin.
Bij voormelde tussenbeschikking is mr. T.C. Putters benoemd als bijzondere curator over de minderjarige
[naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats], en is zij in de gelegenheid gesteld schriftelijk verslag te doen van haar bevindingen over het onderhavige verzoek. Daarnaast zijn alle belanghebbenden opgeroepen voor de behandeling ter terechtzitting op 12 december 2017 om hun mening over het onderhavige verzoek kenbaar te maken.
De bijzondere curator stelt in haar brief van 11 december 2017 dat het onderhavige verzoek in het belang van de minderjarige dient te worden afgewezen. Zij stelt het navolgende. Vooreerst is het de vraag of de vader heeft gedwaald en voorafgaand aan de erkenning niet het vermoeden had of kon hebben dat hij niet de biologische vader was. Uit een gesprek met de vader heeft de bijzondere curator begrepen dat toen de moeder vier maanden in verwachting was, hij er achter is gekomen dat zij voorafgaand aan haar zwangerschap ook seksueel contact heeft gehad met andere mannen.
Omdat vanuit zijn omgeving werd getwijfeld aan zijn vaderschap heeft de vader voor de geboorte van de minderjarige gevraagd om DNA-onderzoek. Op basis van de mededelingen van de moeder en de gelijkenis die hij van zichzelf in de minderjarige zag, was de vader ervan overtuigd de vader van de minderjarige te zijn, waarna hij alsnog zonder DNA-onderzoek heeft besloten over te gaan tot erkenning. Of de vader heeft gedwaald laat de bijzondere curator ter beoordeling van de rechtbank over.
Voorts stelt de bijzondere curator dat het DNA-onderzoek dat heeft plaatsgevonden niet volledig is uitgevoerd conform de richtlijnen die gelden voor een rechtsgeldig DNA-onderzoek en dat het verzoek van de vader tot vernietiging van de erkenning betrekking heeft op een rechtsgevolg dat niet tot de vrije bepaling van partijen staat, zodat in het belang van de minderjarige er alsnog een rechtsgeldig DNA-onderzoek dient te worden uitgevoerd.
Indien ook uit het rechtsgeldig DNA-onderzoek volgt dat de vader niet de biologische vader is van de minderjarige rijst de vraag of een vernietiging van de erkenning in het belang van de minderjarige is. De vader heeft een band opgebouwd met de minderjarige. Indien de erkenning in stand blijft, is de vader bereid zijn verantwoordelijkheid te nemen en de minderjarige als zijn eigen dochter samen met de moeder te verzorgen en op te voeden. De moeder heeft aangegeven dat zij weet wie de biologische vader is van de minderjarige, maar het is voor de minderjarige nog zeer onzeker of zij in de toekomst iets van haar biologische vader te verwachten heeft. Als de erkenning wordt vernietigd, betekent dit dat de minderjarige vaderloos wordt en dat acht de bijzondere curator niet in haar belang. Zeker niet nu de vader heeft aangegeven haar vader te willen zijn en zullen zijn als de erkenning in stand blijft. Als de minderjarige in de toekomst in contact komt met haar biologische vader en zij een goede band met hem opbouwt, dan kan de minderjarige tot drie jaar na haar meerderjarigheid altijd nog de beslissing nemen of zij haar erkenning door de vader wil laten vernietigen.
De vader stelt dat hij ruim vijf maanden na de geboorte van de minderjarige haar van de moeder mocht erkennen. De moeder wilde aanvankelijk niet dat er contact zou zijn tussen de vader en de minderjarige, maar uiteindelijk mocht de vader één keer per week contact hebben met de minderjarige. De vader wenste echter uitbreiding van deze regeling en vervolgens stelde de moeder dat de vader niet de biologische vader is van de minderjarige. Teneinde zekerheid te krijgen heeft de vader ingestemd met een DNA-onderzoek. Het DNA-onderzoek is afgenomen door de pleegzus van de moeder in het bijzijn van beide partijen. De uitslag van het DNA-onderzoek heeft de vader bereikt via de notaris op 14 september 2017. Uit dit onderzoek bleek dat de vader niet de biologische vader is van de minderjarige. De vader stelt dat er sprake is van bedrog dan wel dwaling ten aanzien van het vaderschap, nu hij door de moeder onjuist is geïnformeerd. Hij wenst derhalve vernietiging van de erkenning. Hij ziet het als het recht van de biologische vader om zijn dochter te erkennen. Indien de erkenning in stand blijft, zal de vader voor de minderjarige blijven zorgen.
Blijkens de overlegde instemmingsverklaring van de moeder voert zij geen verweer tegen het onderhavige verzoek, nu zij evenals de vader wenst dat de erkenning wordt vernietigd. Aanvankelijk was zij er 100% van overtuigd dat de vader de biologische vader is van de minderjarige, maar zij zag in de periode na de geboorte van de minderjarige steeds minder gelijkenissen tussen de minderjarige en de vader, waarna zij begon te twijfelen. De biologische vader is niet op de hoogte en de moeder zal de biologische vader en de minderjarige in de toekomst op de hoogte brengen, maar haar prioriteit ligt nu eerst bij de afwikkeling van deze procedure.
De moeder is het niet eens met het standpunt van de bijzondere curator dat het in het belang is van de minderjarige om de erkenning in stand te laten. Het in stand laten van de erkenning door de vader zou alleen maar bijdragen aan een onduidelijkheid situatie voor haar en de minderjarige.
De overwegingen van de rechtbank
Een verzoek tot vernietiging van de erkenning kan, ingevolge artikel 1:205, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend:
door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden;
door de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;
door de moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is toestemming tot de erkenning te geven.
De vader is ontvankelijk in zijn verzoek, omdat hij binnen één jaar nadat hij bekend geworden is met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader van de minderjarige is het onderhavige verzoek heeft ingediend.
Voor vernietiging van de erkenning door de vader is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel aanvullend bewijs, zoals een DNA test, nodig dat de vader niet de biologische vader is van de minderjarige. Instemming met of niet weerspreken van het verzoek is daartoe onvoldoende, omdat het rechtsgevolg niet ter vrije bepaling van partijen staat en het de Nederlandse rechtsorde betreft.
Uit de inhoud van de overgelegde stukken en het besprokene ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat partijen uit oogpunt van kostenbesparing via internet een DNA test hebben besteld, dat het DNA materiaal bij partijen is afgenomen door de pleegzus van de moeder en dat deze pleegzus direct na afname het DNA materiaal per post heeft verzonden naar het laboratorium van DNA Diagnostics Center (verder te noemen: DDC) te Ohio, Verenigde Staten van Amerika. De uitslag van het DNA onderzoek hebben partijen via een notaris vernomen. Blijkens een kopie van het DNA Test Report, begeleid met een kopie brief van DDC te Vlaardingen van 13 september 2017, is de waarschijnlijkheid van vaderschap van de vader 0%.
Thans ligt ter beantwoording de vraag voor of het door partijen uitgevoerde DNA-onderzoek en de uitslag daarvan voldoende betrouwbaar is om tot vernietiging van de erkenning te kunnen overgaan.
De rechtbank stelt – naar vast beleid – de navolgende eisen aan een rechtsgeldig DNA-onderzoek:
  • zorgvuldige en verifieerbare identificatie van de te onderzoeken personen, en
  • ondertekening van de testresultaten door een persoon met een daartoe relevante studie (bijvoorbeeld een arts), die aldus de conclusies van het DNA-onderzoek voor zijn of haar rekening neemt.
Naar analogie van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap van 20 oktober 2008, houdende de vereisten die zijn gesteld aan het vaderschapsonderzoek in verband met erkenning bedoeld in artikel 4, vierde lid Rijkswet op het Nederlanderschap, welk besluit op 1 maart 2009 in werking is getreden, heeft deze rechtbank daarom tot dusver ook de volgende bijzondere eisen aan een rapport van DNA-onderzoek gesteld:
  • het DNA-onderzoek wordt verricht in een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de criteria genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189 en de aanbevelingen van de Paternity Testing Commision van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2007);
  • het DNA-onderzoek wordt verricht in een laboratorium dat is gevestigd in het buitenland en door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie of door een bevoegde autoriteit is geaccrediteerd aan de hand van de criteria genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189 en de aanbevelingen van de Paternity Testing Commision van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2007).
Naast dat de rechtbank van oordeel is dat met de door partijen gedane DNA-test onvoldoende objectief kan worden vastgesteld dat het DNA-onderzoek daadwerkelijk op (voldoende) betrouwbare wijze heeft plaatsgevonden, nu er onder meer geen zorgvuldige en verifieerbare identificatie heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank uit eigen onderzoek moeten constateren dat het DDC te Ohio, Verenigde Staten van Amerika, voormelde accreditatie niet bezit. Het resultaat van dit onderzoek zal de rechtbank in deze procedure derhalve buiten beschouwing laten.
De rechtbank acht zich – gelet op het vorenstaande – thans onvoldoende ingelicht om op basis van de voorliggende gegevens op het verzoek te kunnen beslissen. Daarom is het noodzakelijk dat het eventuele verwantschap tussen de vader en de minderjarige door middel van zorgvuldig en betrouwbaar DNA-onderzoek dient te worden vastgesteld. Beide partijen hebben zich bereid verklaard aan dit DNA-onderzoek mee te zullen werken. In het licht van het vorenstaande zal de rechtbank een DNA-onderzoek gelasten en de behandeling voor het overige aanhouden tot na te melden terechtzitting.
De rechtbank zal voorshands de kosten verbonden aan voormeld DNA-onderzoek ten laste van de Staat brengen en daarover bij de eindbeschikking een nadere beslissing nemen.

De beslissing

De rechtbank:
alvorens verder te beslissen:
houdt de behandeling ten aanzien van het verzoek omtrent de vernietiging van de erkenning
aan tot hierna te melden datum;
gelast een DNA-onderzoek door deskundigen naar de vraag of de vader de biologische vader is van de minderjarige:
[naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats], uit de vrouw;
bepaalt dat daartoe het DNA-materiaal van de vader, de moeder en voornoemde minderjarige wordt onderzocht;
beveelt voornoemde personen aan voormeld onderzoek hun medewerking te verlenen;
benoemt tot deskundige dr. J.W.J. van der Stappen, klinisch chemicus, dan wel zijn vervang(st)er, verbonden aan het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis, afdeling KCL, C60, Postbus 9015, 6500 GS Nijmegen;
begroot het voorschot inzake de kosten van de deskundige op € 430,- (exclusief BTW) en bepaalt dat het honorarium van de deskundige voorshands ten laste van de Staat wordt gebracht;
bepaalt dat de deskundige zo spoedig mogelijk tot het onderzoek zal overgaan en zijn met redenen omkleed schriftelijk rapport met de eindnota zal indienen ter griffie van deze rechtbank, Sector Civiel, afdeling Familie, Postbus 9008, 7200 GJ Zutphen,
uiterlijk op
19 maart 2018;
bepaalt dat de deskundige een afschrift van voormeld schriftelijk rapport te zijner tijd ook
zal sturen naar:
  • de vader, p/a mr. D. van Bloemendaal, Postbus 330, 3850 AH Ermelo;
  • de moeder, [adres], [postcode] [woonplaats];
  • de bijzondere curator mr. T.C. Putters, Postbus 114, 3840 AC Harderwijk;
bepaalt dat deze zaak wordt verwezen naar de
terechtzitting van 2 april 2018 pro formaom beide partijen en de bijzondere curator in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het deskundigenrapport.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, voorzitter, en
mr. A.A.M. Bögemann en mr. S. Kuypers, allen (kinder)rechters, in tegenwoordigheid van
A. de Wijse-Hageman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2018.