In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 9 maart 2018 uitspraak gedaan over de belastingheffing van rentevoordeel uit een personeelslening. Eiser, die in het verleden een hypothecaire lening had afgesloten bij zijn voormalige werkgever, de gemeente Dinxperlo, betwistte de belastingheffing over het rentevoordeel dat hij genoot. De gemeente Aalten, als rechtsvoorganger van Dinxperlo, had eiser op 14 september 2016 geïnformeerd over de belasting van het rentevoordeel. Eiser maakte bezwaar tegen de inhouding van loonbelasting over dit rentevoordeel, maar zijn bezwaren werden door de Belastingdienst ongegrond verklaard.
De rechtbank oordeelde dat het rentevoordeel dat eiser genoot, als loon moet worden aangemerkt op basis van de Wet op de loonbelasting 1964. Eiser stelde dat er geen sprake was van een rentevoordeel, omdat de rente die hij betaalde lager was dan de marktrente. De rechtbank verwierp dit standpunt en oordeelde dat het rentevoordeel moest worden bepaald door het verschil tussen de afgesproken rente en de rente voor een vergelijkbare lening in de markt. De rechtbank concludeerde dat de gemeente Aalten de inhoudingsplichtige was voor het genoten rentevoordeel en dat er geen schending van het legaliteitsbeginsel was, aangezien de belastingheffing gebaseerd was op de geldende wet- en regelgeving.
De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser ongegrond en oordeelde dat de gemeente Aalten op juiste wijze had gehandeld in de belastingheffing over het rentevoordeel. Eiser had geen recht op een proceskostenvergoeding, en de rechtbank wees erop dat alleen de civiele rechter bevoegd is om te oordelen over de verrekening van vorderingen.