4.2.De rechtbank merkt op dat zij in het dossier terug ziet dat eiser van aanvang af in het contact met het UWV transparant heeft gehandeld en het UWV heeft betrokken bij de toeloop naar het indienen van de aanvraag voor een WW-uitkering. De transparantie in eisers handelwijze ziet de rechtbank ook terug in de onderhavige procedure van intrekking van het recht op WW-uitkering en de terugvordering van het aan eiser uitgekeerde bedrag.
De rechtbank begrijpt de frustratie van eiser dat het ondanks zijn transparante handelwijze tot de onderhavige intrekkings- en terugvorderingsprocedure is gekomen. De rechtbank kan hieraan echter niet de conclusie verbinden dat de besluitvorming in de onderhavige procedure op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Ten aanzien van mediation is de bereidheid daartoe van twee partijen vereist; die bereidheid kan in een individueel geval niet van het bestuursorgaan worden afgedwongen op basis van het feit dat van deze optie in een meer algemene brief melding wordt gemaakt. Verweerder heeft toegelicht dat zaken als deze over intrekking van het recht op WW-uitkering en terugvordering van het ontvangen bedrag zich niet lenen voor mediation. Dit komt omdat het daarbij gaat om verplichtingen; indien geen recht bestaat op uitkering is verweerder gehouden over te gaan tot intrekking van het recht en terugvordering van de betaalde uitkering.
Verder is de rechtbank van oordeel dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat eiser door verweerder is afgehouden van een hoorzitting. Dat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden berust op de eigen keuze van eiser om van de hoorzitting af te zien.
5. Eiser keert zich in beroep ook inhoudelijk tegen het bestreden besluit. Eiser voert aan dat hij als enig bestuurder van [naam BV] ingeschreven was bij de Kamer van Koophandel, en alleen en zelfstandig bevoegd was. In de statuten was niet vastgelegd dat ook de aandeelhouders de vennootschap rechtsgeldig konden vertegenwoordigen. Gelet hierop diende eiser de vaststellingsovereenkomst als vertegenwoordiger van [naam BV] te ondertekenen. Ondanks dat was wel degelijk sprake van een gezagsverhouding. De bevoegdheid tot ontslag rustte bij de algemene vergadering van aandeelhouders.
6. De rechtbank merkt allereerst op dat de besluitvorming in de onderhavige zaak niet de schoonheidsprijs verdient. Verweerder heeft in het bestreden besluit verschillende standpunten ingenomen (geen werknemer, niet werkloos) en heeft de argumentatie ter onderbouwing van
elk van deze standpunten door elkaar gehusseld, waarbij de argumentatie bovendien niet altijd juist is. Daardoor moet het voor eiser moeilijk zijn geweest te onderscheiden waartegen hij zijn gronden diende te richten.
Zo heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat geen sprake is van werknemerschap, omdat een gezagsverhouding ontbreekt. Verweerder acht in dit kader relevant dat eiser de vaststellingsovereenkomst in twee hoedanigheden heeft ondertekend.
De rechtbank oordeelt met eiser dat het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst in twee hoedanigheden juridisch houdbaar is, gelet op de bevoegdheidsverdeling binnen [naam BV] . Verder blijkt uit de jurisprudentie van de CRvB dat een formele benadering van het begrip gezagsverhouding dient te worden gehanteerd.Gelet op deze rechtspraak neemt de rechtbank een gezagsverhouding aan tussen eiser en [naam BV] . Eiser was immers benoemd als (enig) bestuurder van [naam BV] en stond onder het gezag van de aandeelhoudersvergadering als hoogste orgaan binnen de vennootschap. Of materieel sprake was van een gezagsverhouding is niet relevant. Dat maakt, zoals eiser in beroep ook betoogt, dat een gezagsverhouding ook aanwezig wordt geacht als eiser als bestuurder doorslaggevende invloed heeft in de aandeelhoudersvergadering, zolang hij zich heeft verbonden werkzaamheden tegen loon te verrichten, hetgeen bij eiser het geval is, en hij geen grootaandeelhouder is, hetgeen bij eiser tot 4 augustus 2015 het geval is. Het feit dat eiser de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend als vertegenwoordiger van [naam BV] betekent dus niet, zoals verweerder stelt, dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen eiser en de aandeelhoudersvergadering.
De inconsistente motivering brengt de rechtbank er evenwel niet toe het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Eiser is niet in zijn belangen geschaad, omdat tussen de standpunten en argumenten in het bestreden besluit het juiste standpunt en de juiste argumentatie wel zijn opgenomen. Terecht heeft verweerder overwogen dat van een rechtsgeldige beëindiging van het dienstverband per 1 augustus 2015 niet is gebleken omdat het besluit van de vergadering van aandeelhouders tot ontslag van eiser ontbreekt. Ook ter zitting is een besluit van de vergadering van aandeelhouders tot ontslag van eiser, of een ander stuk waaruit blijkt dat de vergadering van aandeelhouders hiertoe heeft besloten, niet in de procedure gebracht. Dat de advocaten van eiser enerzijds en van de twee andere vennoten anderzijds tot overeenstemming over beëindiging zijn gekomen, zoals eiser betoogt, leidt niet tot een ander oordeel. Deze overeenstemming vervangt het besluit van de aandeelhoudersvergadering niet. Nadat tussen de advocaten overeenstemming was bereikt had uitvoering moeten worden gegeven aan artikel 16, tweede lid, van de oprichtingsakte van [naam BV] en had de algemene vergadering eiser moeten ontslaan.
7. Nu niet is gebleken dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd per 1 augustus 2015, kan eiser niet per deze datum als werkloos worden aangemerkt. Daardoor heeft eiser per 1 augustus 2015 geen recht op een uitkering op grond van de WW.
8. Overigens oordeelt de rechtbank dat eiser vanaf 4 augustus 2015 directeur-grootaandeelhouder is geworden. De arbeidsverhouding van een directeur grootaandeelhouder wordt op grond van artikel 6, eerste lid, onder d,van de WW niet als dienstbetrekking aangemerkt. Daardoor wordt niet voldaan aan het begrip werknemer als bedoeld in artikel 3 van de WW en was eiser vanaf 4 augustus 2015 niet verzekerd voor de WW. Vanaf 4 augustus 2015 kwam eiser om die reden niet in aanmerking voor een WW-uitkering.
9. Gelet op het voorgaande was verweerder op grond van artikel 22, eerste lid, onder b, van de WW gehouden tot intrekking over te gaan van het besluit tot toekenning van een WW-uitkering. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW was verweerder ook verplicht het onverschuldigd aan eiser betaalde bedrag aan WW-uitkering van hem terug te vorderen.
Gelet op het feit dat het hier verplichtingen betreft die op verweerder rusten, is er geen ruimte voor verweerder om hierbij rekening te houden met de door eiser gestelde en de rechtbank aannemelijk voorkomende omstandigheid dat hij niet moedwillig heeft gehandeld.
Van een dringende reden om van intrekking en/of terugvordering af te zien is geen sprake. Volgens vaste rechtspraak ziet de dringende reden op de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van het bestreden besluit. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
10. Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet aanleiding verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).