Overwegingen
Indien in deze uitspraak wordt verwezen naar gedingstukken, dan wordt verwezen naar de gedingstukken in de zaak met zaaknummer AWB 15/3986, tenzij anders vermeld.
Verzoek om dwangsommen in verband met de uitspraken van 12 februari 2015
1. Met betrekking tot het niet tijdig beslissen op de aanvragen van 10 maart 2014 en 19 juni 2014 heeft deze rechtbank bij uitspraken van 12 februari 2015 (zaaknummer 14/7610 respectievelijk 14/7609) beslist dat verweerder binnen twee weken na de verzenddatum van die uitspraken alsnog beslissingen op de verzoeken bekend moet maken, en dat eiseres een dwangsom verbeurt van € 100 voor elke dag dat hij die termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000.
Eiseres heeft verzocht om de dwangsommen toe te kennen die verweerder verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen naar aanleiding van de uitspraken van 12 februari 2015.
Ter zitting heeft eiseres dit verzoek ingetrokken.
Beroepen tegen het niet tijdig beslissen
2. Uit de uitspraken van 12 februari 2015 volgt reeds dat verweerder niet tijdig heeft beslist op de aanvragen van 10 maart 2014 en 19 juni 2014, en dat verweerder ingebrekestellingen heeft ontvangen op 18 juni 2014 respectievelijk 26 augustus 2014. Verweerder heeft op 27 augustus 2015 op de verzoeken beslist. Dat betekent dat de beroepen gegrond zijn, en dat verweerder voor het niet tijdig beslissen op de aanvragen van 10 maart 2014 en 19 juni 2014 de maximale dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verschuldigd is. Deze dwangsom bedraagt in beide zaken € 1.260.
Het standpunt van eiseres dat in verband met elk van de aanvragen van 10 maart 2014 en 19 juni 2014, twee keer een ingebrekestelling is verzonden door eiseres en dat verweerder daarom in verband met elk van de aanvragen twee keer een dwangsom verschuldigd is, volgt de rechtbank niet. Uit artikel 4:17 van de Awb volgt dat wegens niet tijdig beslissen één keer de aldaar genoemde dwangsom verschuldigd kan zijn.
3. Met betrekking tot het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 26 maart 2015 overweegt de rechtbank het volgende.
Nu verweerder geen standpunt hierover heeft ingenomen gaat de rechtbank op basis van de door eiseres overgelegde stukken uit van het volgende.
De rechtbank gaat er van uit dat het verzoek is ontvangen op 27 maart 2015. De beslistermijn eindigde uiterlijk (in geval van verlenging) op 22 mei 2015. De ingebrekestelling is van 17 juni 2015. De rechtbank gaat er van uit dat die op 18 juni 2015 is ontvangen, zodat 1 juli 2015 de laatste dag was om te beslissen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is bij de rechtbank ontvangen op 14 juli 2015. De periode waarover de dwangsom verschuldigd is begon op 2 juli 2015 en eindigde op 12 augustus 2015. Het primaire besluit is genomen op 27 augustus 2015.
Dat betekent dat ten tijde van het instellen van beroep sprake was van niet tijdig beslissen, dat het beroep gegrond is, en dat de dwangsom van € 1.260 verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
In het verweerschrift van 23 mei 2017 is vermeld dat in het besluit op bezwaar is erkend dat de dwangsom wegens niet tijdig beslissen op de aanvraag verschuldigd is, en dat het bedrag reeds voor het besluit op bezwaar aan eiseres was overgemaakt. Dit is onjuist. Uit het besluit op bezwaar blijkt dat een en ander ziet op de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
De inhoud van de verzoeken
4. Zakelijk weergegeven heeft eiseres, voor zover in beroep nog van belang, het volgende verzocht:
- verzoeken van 10 maart 2014 en 26 maart 2015: alle rapportages die verweerder als vergunninghouder in het kader van de Wet op de dierproeven (Wod) aan ministeries heeft overgelegd over de kalenderjaren 2011, 2012, 2013 en 2014. De rapportages bestaan uit een aantal registratieformulieren (registratieformulieren);
- verzoek van 19 juni 2014: alle onderzoeksplannen van het Erasmus Medisch Centrum (Erasmus MC) die in de jaren 2012 en 2013 aan de Dierexperimentencommissie (DEC) zijn voorgelegd (onderzoeksplannen), en de reacties en adviezen van de DEC hierop (DEC-adviezen).
De overgelegde stukken en de 8:29-beslissingen
5. Naar aanleiding van het verzoek van eiseres om overlegging van de rapportages heeft verweerder in geschoonde vorm de volgende stukken overgelegd:
- van de jaren 2011, 2012 en 2013 de registratieformulieren 3a, 3b, 3c en 5;
- van het jaar 2014 de registratieformulieren 2a, 2b, 2c en 3.
Verweerder heeft de registratieformulieren 3a, 3b, 3c en 5 van het jaar 2011 tevens in geschoonde vorm met vermelding van de uitzonderingsgronden overgelegd (gedingstuk A33).
Verweerder heeft de registratieformulieren 3a, 3b, 3c en 5 van het jaar 2011 en – op verzoek van de rechtbank – registratieformulier 2b van 2014 ook in ongeschoonde vorm overgelegd (gedingstukken A34 respectievelijk A53).
Met toepassing van artikel 8:29 van de Awb heeft de rechtbank op 26 januari 2018 (gedingstuk A67) respectievelijk 8 november 2017 (gedingstuk A54) beslist dat beperkte kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is. Eiseres heeft de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend.
6. Verweerder heeft in geschoonde vorm 627 DEC-adviezen, met eventueel bijbehorende stukken, overgelegd. Deze zijn door verweerder genummerd als bijlagen 1 tot en met 627.
De rechtbank heeft bij wijze van steekproef 14 van de 627 bijlagen gekozen, en aan verweerder verzocht om die bijlagen in ongeschoonde vorm en in geschoonde vorm met vermelding van de uitzonderingsgronden over te leggen.
Het betreft de bijlagen 3, 17, 32, 86, 104, 137, 187, 233, 338, 355, 367, 470, 496 en 565.
Verweerder heeft de genoemde bijlagen in geschoonde vorm met vermelding van de uitzonderingsgronden overgelegd (gedingstuk A58).
Verweerder heeft de genoemde bijlagen ook in ongeschoonde vorm overgelegd (A59).
Met toepassing van artikel 8:29 van de Awb heeft de rechtbank op 17 november 2017 (gedingstuk A62) beslist dat beperkte kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is. Eiseres heeft de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend.
7. Verweerder heeft de onderzoeksplannen die ten grondslag liggen aan de geselecteerde DEC-adviezen (bijlagen 3, 17, 32, 86, 104, 137, 187, 233, 338, 355, 367, 470, 496 en 565) in ongeschoonde vorm aan de rechtbank overgelegd (gedingstuk A59).
Met toepassing van artikel 8:29 van de Awb heeft de rechtbank op 17 november 2017 (gedingstuk A62) beslist dat beperkte kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is. Eiseres heeft de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend.
Bij brief van 23 mei 2018 heeft de rechtbank aan verweerder verzocht om de betreffende onderzoeksplannen ook in geschoonde vorm met vermelding van de uitzonderingsgronden over te leggen.
Bij brief van 8 augustus 2018 heeft verweerder de betreffende onderzoeksplannen in geschoonde vorm met vermelding van de uitzonderingsgronden overgelegd (gedingstuk A80), en daarbij vermeld dat alleen de rechtbank van deze geschoonde onderzoeksplannen kennis mag nemen.
Naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank van 1 november 2018 om dit toe te lichten heeft verweerder zich bij brief van 16 november 2018 op het standpunt gesteld dat de onderzoeksplannen in het geheel niet openbaar gemaakt worden, primair omdat de onderzoeksplannen geen betrekking hebben op een bestuurlijke aangelegenheid, en subsidiair op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c van de Wob, omdat de informatie met betrekking tot de onderzoeksplannen al openbaar is gemaakt door openbaarmaking van de DEC-adviezen, omdat de DEC-adviezen een uittreksel of samenvatting van de onderzoeksplannen geven. Daarom heeft verweerder ook ten aanzien van de geschoonde onderzoeksplannen (gedingstuk A80) meegedeeld dat alleen de rechtbank van deze stukken mag kennis nemen.
Met toepassing van artikel 8:29 van de Awb heeft de rechtbank op 20 november 2018 (gedingstuk A87) beslist dat beperkte kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is. Eiseres heeft de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend.
De registratieformulieren
8. Bij brief van 23 januari 2019 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de verzoeken om registratieformulieren geen betrekking hebben op een bestuurlijke aangelegenheid. De rechtbank volgt dit standpunt niet.
Verweerder heeft ervoor gekozen om proefdieronderzoek te laten plaatsvinden aan het Erasmus MC en heeft daarvoor een vergunning op grond van de Wod aangevraagd en verkregen. Een en ander betreft de bestuursvoering van verweerder. In het verlengde daarvan betreffen de registratieformulieren die verweerder als vergunninghouder aan de overheid heeft verstrekt eveneens de bestuursvoering van verweerder. De registratieformulieren bevatten immers informatie over de aantallen en soorten dieren die gedurende een jaar door het Erasmus MC zijn gebruikt, en bevatten dus op hoofdlijnen informatie over de wijze waarop het Erasmus MC van de Wod-vergunning gebruik heeft gemaakt.
Dit zou wellicht anders zijn indien de informatie in de registratieformulieren aangemerkt zou moeten worden als gegevens van wetenschappelijk onderzoek, maar dat is gesteld noch gebleken. Bovendien is ter zitting door verweerder meegedeeld dat de gegevens niet te herleiden zijn tot een operationele entiteit, en – voegt de rechtbank daar aan toe – dus ook niet tot een concreet wetenschappelijk onderzoek.
9. Wat betreft de registratieformulieren 1 heeft verweerder in het bestreden besluit gesteld dat hij niet (meer) beschikt over deze formulieren. In het verweerschrift van 23 mei 2017 heeft verweerder toegelicht dat registratieformulier 1 een formulier met enkele administratieve gegevens is dat in papieren vorm per post is ingezonden en dat geen kopieën zijn gearchiveerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet meer over de registratieformulieren 1 beschikt.
10. In de registratieformulieren 3 (deze formulieren bestaan uit de onderdelen a, b en c) en 5 is het deelnemernummer geweigerd, omdat het een bedrijfs- of fabricagegegeven betreft dat vertrouwelijk aan de overheid is meegedeeld (artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob).
Volgens vaste jurisprudentie is sprake van bedrijfs- of fabricagegegevens indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van producten of de kring van afnemers en leveranciers. De rechtbank is van oordeel dat het deelnemernummer niet kan worden aangemerkt als zodanig bedrijfs- of fabricagegeven.
Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat geheimhouding van het deelnemernummer gerechtvaardigd is om te voorkomen dat informatie die elders beschikbaar is en waarbij het deelnemernummer is vermeld, herleidbaar is naar het Erasmus MC.
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat openbaarmaking van het deelnemernummer zal leiden tot onevenredige benadeling als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.
11. In de registratieformulieren 3 zijn de totalen van de op 1 januari en 31 december aanwezige proefdieren geweigerd, omdat het bedrijfs- of fabricagegegevens betreft die vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld (artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob).
De totalen van de aanwezige proefdieren zijn gegevens van verweerder zelve, en naar het oordeel van de rechtbank vallen de gegevens reeds daarom niet onder deze uitzonderingsgrond.
12. In de beroepsprocedure heeft verweerder, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:680, en van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:952, gesteld dat het openbaar maken van de totalen van de aanwezige proefdieren tevens geweigerd wordt om onevenredige benadeling te voorkomen (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob). Samengevat oordeelde de Afdeling in de uitspraak van 15 maart 2017, die betrekking had op dezelfde soort registratieformulieren, dat op grond van de gegevens over de aantallen en soorten bij de dierproeven gebruikte dieren in deze stukken, een koppeling tussen die gegevens en individuele vergunninghouders en proefdierinstellingen kan worden gemaakt, dat de dreiging van dierenrechtenactivisme nog reëel is, en dat voldoende grond aanwezig is voor de vrees voor een toename van het risico van tegen de vergunninghouders, proefdierinstellingen, hun werknemers en andere betrokkenen gerichte buitensporige acties bij openbaarmaking van de gegevens per vergunninghouder over de aantallen en soorten bij de dierproeven gebruikte dieren.
De rechtbank is van oordeel dat een en ander ook geldt voor openbaarmaking van de totalen van de op 1 januari en 31 december bij verweerder aanwezige proefdieren.
Openbaarmaking van die gegevens betekent automatisch dat openbaar wordt gemaakt dat deze gegevens betrekking hebben op het Erasmus MC. De rechtbank merkt nog op dat de omstandigheid dat verweerder andere gegevens over aantallen proefdieren in de registratieformulieren 3 openbaar heeft gemaakt, aan het voorgaande niet afdoet.
Wat betreft de vrees voor dierenrechtenactivisme overweegt de rechtbank het volgende.
De bestreden besluiten dateren van 14 oktober 2016. Gelet op de overwegingen in de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017 heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op de datum in geding dreiging van dierenrechtenactivisme nog reëel was, en dat het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van betrokkenen door toename van het risico van dierenrechtenactivisme, zwaarder dient te wegen dan het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde gegevens.
13. Van de registratieformulieren 5 heeft verweerder geweigerd om de naam van de contactpersoon van het Erasmus MC en een adres van het Erasmus MC openbaar te maken.
In de stukken en ter zitting heeft eiseres meegedeeld dat het beroep niet is gericht tegen de weigering om de naam van de contactpersoon openbaar te maken.
Wat betreft het adres heeft verweerder ter zitting gesteld dat het adres de locatie is of kan zijn waar activiteiten worden verricht in het kader van dierproeven, en dat deze locaties vertrouwelijk moeten blijven vanwege de vrees voor toename van het risico van dierenrechtenactivisme.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd het adres openbaar te maken. Het adres is een algemeen adres van het Erasmus MC, dat in vele openbare bronnen te vinden is, zodat niet valt in te zien dat openbaarmaking van dit adres tot een toename van het risico van dierenrechtenactivisme zou leiden.
De DEC-adviezen en onderzoeksplannen; bestuurlijke aangelegenheid
14. Tijdens de beroepsprocedure heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de DEC-adviezen en de onderzoeksplannen wetenschappelijke gegevens zijn waarop de Wob niet van toepassing is, omdat die wetenschappelijke gegevens geen bestuurlijke aangelegenheid betreffen.
15. Het Erasmus MC is vergunninghouder op grond van de Wod. De keuze van verweerder om door het verkrijgen van die vergunning onderzoek mogelijk te maken waarbij dierproeven worden verricht betreft de bestuursvoering van verweerder, en is dus een bestuurlijke aangelegenheid. Onderzoeken door aan het Erasmus MC verbonden onderzoekers, waarbij dierproeven worden ingezet, worden echter uitgevoerd in het kader van de wetenschappelijke taak van het Erasmus MC.
De vraag is nu of de onderzoeksplannen en de daarover uitgebrachte DEC-adviezen een bestuurlijke aangelegenheid betreffen, dan wel vanwege het wetenschappelijk karakter niet als zodanig zijn aan te merken.
Het Erasmus MC is als vergunninghouder op grond van de Wod verplicht om er voor te zorgen dat bij het verrichten van een dierproef wordt voldaan aan de vereisten en voorwaarden die de Wod daaraan stelt.
Uit artikel 10, eerste lid, van de Wod, zoals die wet luidde in 2012 en 2013, volgt dat voor het verrichten van een dierproef een positief advies van de DEC nodig was. Het is – samengevat – de taak van de DEC om aan de hand van het onderzoeksplan te beoordelen of bij de dierproef voldaan wordt aan vereisten en voorwaarden die de Wod daaraan stelt, en daarover advies uit te brengen.
De rechtbank is van oordeel dat de DEC-adviezen zozeer samenhangen met de keuze van verweerder om door het verkrijgen van een Wod-vergunning onderzoek mogelijk te maken waarbij dierproeven worden verricht, en het daaraan gekoppelde gevolg dat het Erasmus MC als vergunninghouder aan de vereisten en voorwaarden van de Wod moet voldoen, dat de DEC-adviezen betrekking hebben op een bestuurlijke aangelegenheid.
16. De rechtbank heeft kennis genomen van de 14 (ongeschoonde) onderzoeksplannen die verweerder op verzoek van de rechtbank heeft overgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksplannen in het kader van de uitvoering van wetenschappelijk onderzoek zijn opgesteld, en daarom geen bestuurlijke aangelegenheid betreffen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
De onderzoeksplannen geven de achtergronden en de opzet van het onderzoek aan. Daarbij komt bijvoorbeeld aan de orde wat de stand van zaken is op het onderzoeksgebied, welke hypothese getoetst gaat worden, wat de onderbouwing is van die hypothese, en waarom het voorgestelde onderzoek van toegevoegde waarde is vanuit maatschappelijk en wetenschappelijk oogpunt. Voorts wordt in het onderzoeksplan weergegeven waarom met de proefopzet onderzoek mogelijk is naar de gestelde vraag, en komt aan de orde wat het ongerief voor de proefdieren is.
De rechtbank is van oordeel dat al dit soort aspecten het wetenschappelijk onderzoek betreffen dat binnen het Erasmus MC wordt verricht.
Of en hoe de dierproeven, gelet op de geldende regels, kunnen worden ingepast in het wetenschappelijk onderzoek, zijn vragen die bepalen hoe het onderzoek wordt ingericht en daarom ook wetenschappelijk van aard.
De omstandigheid dat de onderzoeksplannen zijn vervat in een “Aanmeldingsformulier voor een nieuw onderzoeksplan”, zoals door eiseres is benadrukt, maakt het voorgaande niet anders. Niet de vorm, maar de inhoud is bepalend voor de vraag of sprake is van wetenschappelijke gegevens.
DEC-adviezen, geweigerde gegevens
17. Met betrekking tot de geweigerde gegevens uit de DEC-adviezen overweegt de rechtbank het volgende. Daarbij zullen de uitzonderingsgronden van de Wob met het lid en de letter van artikel 10 van de Wob worden aangeduid.
Nummer van het DEC-advies
18. Uitzonderingsgrond 2e is niet aan de orde.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder uitzonderingsgrond 2g onvoldoende gemotiveerd heeft. Dat vermelding van het DEC-nummer, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, leidt tot traceerbaarheid, en dat hiermee samenwerkingsverbanden herleid kunnen worden, is onvoldoende onderbouwd. Voorts is onvoldoende onderbouwd dat dit leidt tot onevenredige benadeling.
19. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder 18 is overwogen.
20. Niet valt in te zien dat uitzonderingsgronden 1c en 2b van toepassing zijn. Ten aanzien van uitzonderingsgrond 2g heeft verweerder ter zitting gesteld dat de data een reflectie vormen van onder andere een vast vergaderschema van de DEC, en dat dat uit een oogpunt van onafhankelijkheid en veiligheid voorkomen moet worden. De rechtbank is van oordeel dat deze motivering onvoldoende is, mede gelet op het feit dat de gegevens betrekking hebben op de jaren 2012 en 2013, terwijl het primaire besluit dateert van 27 augustus 2015 en het bestreden besluit van 14 oktober 2016.
21. Het gaat hier bijvoorbeeld om de data in bijlage 0003, pagina 3 halverwege, pagina 4, pagina 5. Voor deze data geldt hetgeen hiervoor in 20 is overwogen.
22. Ter zitting is gebleken dat verweerder geen bezwaar heeft tegen openbaarmaking van de woorden “OZP” en “onderzoeksplan”
23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geweigerd de naam van de DEC openbaar te maken in verband met de vrees voor toename van het risico van dierenrechtenactivisme. De rechtbank verwijst naar overweging 12, laatste alinea.
24. Ter zitting is gebleken dat verweerder geen bezwaar heeft tegen openbaarmaking van een ondertekening waarbij geen persoonsnaam en geen naam van de DEC is vermeld.
Namen personen en bedrijfsnamen
25. Ter zitting is gebleken dat het beroep van eiseres niet is gericht tegen de weigering van persoonsnamen en bedrijfsnamen.
26. Ter zitting is gebleken dat verweerder geen bezwaar heeft tegen openbaarmaking van de tekst in de eerste regel van pagina 3, na de woorden “PDK akkoord,”.
Overige geweigerde gegevens
27. Met betrekking tot de overige geweigerde gegevens is de rechtbank is van oordeel dat verweerder deze terecht en op goede gronden heeft geweigerd openbaar te maken.
Conclusie ten aanzien van de beroepen tegen de besluiten van 14 oktober 2016
29. De beroepen tegen de drie besluiten van 14 oktober 2016 zijn gegrond.
30. De besluiten in de zaken 15/3986 en 15/3996 komen voor vernietiging in aanmerking voor zover verweerder bij die besluiten heeft geweigerd openbaar te maken:
- het deelnemernummer in de registratieformulieren 3 en 5;
- het adres in registratieformulier 5.
Omdat de weigering om het deelnemernummer openbaar te maken onvoldoende is gemotiveerd zal verweerder in zoverre een nieuw besluit op de bezwaren moeten nemen.
Wat betreft de weigering om het adres openbaar te maken ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten te vernietigen voor zover daarbij is geweigerd om het adres openbaar te maken.
31. Het besluit in de zaak 15/3995 komt voor vernietiging in aanmerking voor zover verweerder bij dat besluit heeft geweigerd openbaar te maken:
- nummer DEC-advies,
- protocolnummer,
- data vergaderingen DEC,
- andere data,
- “OZP” en “onderzoeksplan”,
- ondertekening waarbij geen persoonsnaam en geen naam van de DEC is vermeld, en
- bijlage 0367, pagina 3, eerste regel, na de woorden “PDK akkoord”.
- nummer DEC-advies,
- protocolnummer,
- data vergaderingen DEC, en
- andere data
openbaar te maken onvoldoende is gemotiveerd zal verweerder in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar moeten nemen.
Wat betreft de weigering om
- “OZP” en “onderzoeksplan”,
- ondertekening waarbij geen persoonsnaam en geen naam van de DEC is vermeld, en
- bijlage 0367, pagina 3, eerste regel, na de woorden “PDK akkoord”,
openbaar te maken ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te vernietigen voor zover daarbij is geweigerd om deze gegevens openbaar te maken.
Proceskosten, griffierecht
32. In alle drie de zaken zal verweerder gedeeltelijk een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Daarbij zal verweerder ook moeten beslissen op het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten, en daarbij moeten betrekken dat de rechtbank aanleiding heeft gezien om de primaire besluiten deels te vernietigen.
33. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in beroep heeft moeten maken, bestaande uit de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De rechtbank merkt de zaken 15/3986 en 15/3996 aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank stelt de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaken 15/3986 en 15/3996 tezamen vast op € 1.536, en in zaak 15/3995 eveneens op € 1.536, zodat het totaal van de proceskosten € 3.072 bedraagt.
Daarbij is de rechtbank van het volgende uitgegaan:
- beroep niet-tijdig 1 punt
- behandeling beroep niet-tijdig op zitting 1 punt
- gewicht van beroepen niet-tijdig 0,5
- beroep tegen besluit 1 punt
- behandeling ter zitting 1 punt
- gewicht van de beroepen 1
- samenhangende zaken 15/3986 en 15/3996 factor 1
- waarde per punt € 512
34. Door eiseres is in elk van de zaken € 167 griffierecht betaald. Verweerder dient het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden, dus in totaal een bedrag van € 501.
Redelijke termijn; schadevergoeding
35. In alle zaken heeft eiseres verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank volgt niet het standpunt van verweerder dat bij eiseres geen sprake is van spanning en frustratie. Volgens vaste rechtspraak worden spanning en frustratie verondersteld aanwezig te zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken.
De zaken 15/3986 en 15/3996 zijn samenhangende zaken. Volgens vaste jurisprudentie wordt de eisende partij verondersteld geen extra spanning en frustratie te hebben gehad bij samenhangende zaken, zodat voor deze twee zaken tezamen één keer schadevergoeding zal worden toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
36. De redelijke termijn bedraagt 2 jaar, te weten 0,5 jaar voor het bezwaar en 1,5 jaar voor het beroep.
De termijn is aangevangen met de beroepen van 13 juli 2015 tegen het niet-tijdig beslissen op de aanvragen, en geëindigd op 13 juli 2017. Deze uitspraak zal uiterlijk half maart 2019 worden gedaan, zodat de totale behandelingsduur ongeveer 3 jaar en 8 maanden zal bedragen. Dat is een overschrijding van de redelijke termijn met 1 jaar en 8 maanden.
De schadevergoeding bedraagt € 500 per half jaar of een gedeelte daarvan, dus in totaal € 2.000 in de samenhangende zaken 15/3986 en 15/3996, en € 2.000 in de zaak 15/3995.
De bestuurlijke fase liep in alle zaken van 13 juli 2015 tot 14 oktober 2016 (besluiten op bezwaar). Dit is een periode van 1 jaar en 3 maanden. De overschrijding in deze fase bedraagt 9 maanden.
De rechterlijke fase loopt in alle zaken van 14 oktober 2016 tot uiterlijk medio maart 2019. Dat is een periode van 2 jaar en 5 maanden. De overschrijding in deze fase bedraagt 11 maanden.
Dat betekent dat de schadevergoeding voor de helft voor rekening van verweerder en voor de helft voor rekening van de Staat komt.
Verweerder zal wegens overschrijding van de redelijke termijn worden veroordeeld tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding van € 1.000 in de samenhangende zaken 15/3986 en 15/3996, en € 1.000 in de zaak 15/3995, dus in totaal € 2.000.
De Staat zal wegens overschrijding van de redelijke termijn worden veroordeeld tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding van € 1.000 in de samenhangende zaken 15/3986 en 15/3996, en € 1.000 in de zaak 15/3995, dus in totaal € 2.000.