In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 8 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de heffingsambtenaar van Tribuut over de kostenvergoeding in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning aan de [A-straat 1] te [Z], die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 121.000 voor het kalenderjaar 2018. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd tot € 113.000. Eiser stelde dat hij recht had op een hogere kostenvergoeding dan de door verweerder toegepaste wegingsfactor van 0,5, en eiste een vergoeding van € 498. De rechtbank oordeelde dat de gehanteerde wegingsfactor niet gerechtvaardigd was en dat de zaak in beginsel als gemiddeld moest worden aangemerkt, wat betekent dat de wegingsfactor op 1 moest worden gesteld. De rechtbank heeft de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vastgesteld op € 498 en de kosten voor de beroepsfase op € 128, wat resulteerde in een totale proceskostenvergoeding van € 626. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar voor zover het de kostenvergoeding betreft, en gelastte dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.