ECLI:NL:RBGEL:2019:1817

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
AWB 19/1775 en 19/1774
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • Tj. Gerbranda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woningurgentie en woonnoodsituatie van alleenstaande moeder met minderjarig kind

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan over de aanvraag van een woonnoodurgentieverklaring door een alleenstaande moeder. Verzoekster, die in een crisisopvang verblijft, had eerder een urgentieaanvraag ingediend die door de urgentiecommissie was afgewezen. De gemeente Arnhem verklaarde het bezwaar van verzoekster ongegrond, waarop zij beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 11 april 2019 werd duidelijk dat verzoekster's minderjarige dochter tijdelijk bij haar vader verblijft, wat de gemeente ertoe bracht verzoekster als alleenstaande aan te merken en haar te adviseren om zelf naar een kamer te zoeken.

De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoekster ten onrechte als alleenstaande was aangemerkt, aangezien zij gezamenlijk gezag over haar dochter heeft en altijd voor haar heeft gezorgd. De rechter concludeerde dat de situatie van verzoekster als een woonnoodsituatie moet worden beschouwd en dat zij recht heeft op een urgentieverklaring. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de gemeente en verleende verzoekster met terugwerkende kracht een woonnoodurgentieverklaring. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/1775 (beroep) en 19/1774 (verzoek om voorlopige voorziening)

uitspraak van de voorzieningenrechter van

op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

(gemachtigde: mr. B.G. Smouter),
en

het college van burgemeester en wethouders Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2019 heeft de urgentiecommissie woonruimteverdeling een urgentieaanvraag van verzoekster afgewezen.
Bij besluit van 14 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J.M. Schakenraad.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
In deze zaak moet de voorzieningenrechter beoordelen of de weigering om aan verzoekster een urgentieverklaring voor het toewijzen van een huurwoning toe te kennen, rechtmatig is.
2. Verzoekster is een alleenstaande moeder van Franse nationaliteit. Momenteel woont zij in de crisisopvang van [instelling] in [woonplaats] . Haar minderjarige dochter [naam] woont tijdelijk bij haar vader (ex-partner van eiseres) in [woonplaats] omdat verzoekster geen geschikte woning heeft.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de situatie waar verzoekster in verkeert als een woonnoodsituatie kan worden aangemerkt. Maar omdat [naam] momenteel door haar vader wordt verzorgd en bij hem verblijft, moet verzoekster als alleenstaande worden aangemerkt en in staat worden geacht haar woonnoodsituatie zelf op te lossen. Zij kan op zoek gaan naar een kamer. Dat haar situatie in de toekomst wellicht anders zal zijn, is geen aanleiding nu een noodurgentieverklaring te verstrekken, aldus verweerder.
4. Verzoekster heeft aangevoerd dat uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 21 februari 2019 blijkt dat zij over geschikte woonruimte moet beschikken voordat een definitief besluit over het gezag en de omgang kan worden genomen. Zonder noodurgentieverklaring zal zij geen geschikte woonruimte kunnen vinden. [naam] is sinds de kerstvakantie eind 2018 tijdelijk uithuisgeplaatst bij haar vader omdat verzoekster niet beschikt over geschikte woonruimte, maar verzoekster heeft nog steeds gezamenlijk gezag. Daarom heeft verweerder haar ten onrechte aangemerkt als alleenstaande en is wel degelijk sprake van een contra-indicatie voor kamerbewoning. Eiseres heeft verder een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM en 3 IVRK en de hardheidsclausule van artikel 22 van de Huisvestingsverordening.
5. Niet in geschil is dat [naam] , geboren op 18 augustus 2013, vanaf haar geboorte tot eind 2018 altijd bij verzoekster heeft gewoond en door haar is verzorgd. De ex-partner heeft [naam] pas sinds de beschikking van de rechtbank Den Haag van [datum] (zaaknummer [kenmerk]) erkend als zijn dochter en sindsdien oefenen verzoekster en hij het gezamenlijk gezag over [naam] uit. [naam] verblijft thans via een maatregel van uithuisplaatsing tijdelijk bij haar vader.
6. Uit de onder 5 weergegeven feiten leidt de voorzieningenrechter af dat verzoekster vanaf [datum] voor minimaal 50% van de tijd de zorg heeft over haar dochter, daarvoor heeft zij altijd voor 100% voor [naam] gezorgd. Zoals verzoekster ter zitting heeft aangegeven en zoals ook blijft uit het Rapport van de Kinderbescherming, verblijft [naam] momenteel alleen maar bij haar vader omdat verzoekster geen geschikte woning heeft om haar dochter te huisvesten. Het is echter haar uitdrukkelijke bedoeling dat haar dochter bij haar in (de omgeving van) [woonplaats] komt wonen en dat heeft zij in de aanvraag voor de urgentieverklaring ook aangegeven.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder verzoekster ten onrechte heeft aangemerkt als een alleenstaande. Verzoekster is een alleenstaande moeder met dochter die tijdelijk uit huis is geplaatst en geen alleenstaande. Verweerder heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat verzoekster in staat moet worden geacht haar woonnoodsituatie op te lossen door op zoek te gaan naar onzelfstandige woonruimte. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en het besluit van 14 maart 2019 zal worden vernietigd.
7. Nu verweerder de situatie waar verzoekster in verkeert als woonnoodsituatie aanmerkt en verzoekster bij de beoordeling van de aanvraag om een woonnoodurgentie als alleenstaande moeder van een minderjarig kind moet worden aangemerkt waardoor sprake is van een contra-indicatie voor kamerbewoning, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaarschrift gegrond te verklaren, het besluit van 7 februari 2019 te herroepen en te bepalen dat eiseres een woonnoodurgentieverklaring wordt verleend met ingang van de dag van deze uitspraak.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening is geen aanleiding. Dat verzoek zal worden afgewezen.
8. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het beroep en verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster vanwege het bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.560,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting ten behoeve van ambtelijk horen in bezwaar, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoek om voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 maart 2019;
- bepaalt dat verzoekster met ingang van de dag van deze uitspraak een woonnoodurgentieverklaring wordt verleend;
- verklaart het bezwaar gegrond;
- herroept het besluit van 7 februari 2019;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 14 maart 2019;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 348,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 2.560,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H.Y. Snoeren-Bos, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.