ECLI:NL:RBGEL:2019:2493

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1712
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving van bestemmingsplan en permanente bewoning van recreatiewoning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, eigenaar van een recreatiewoning in Oldebroek, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders, waarin haar werd gelast het niet-recreatieve gebruik van haar recreatiewoning te beëindigen. Dit besluit was genomen op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied 2007", dat permanente bewoning van recreatiewoningen verbiedt. De voorzieningenrechter heeft op 24 mei 2019 de zaak behandeld, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde J.B. Kaiser en verweerder werd vertegenwoordigd door Z. Güler en mr. P.H.J. de Jonge.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder voldoende aannemelijk had gemaakt dat verzoekster haar recreatiewoning niet recreatief maar als hoofdwoonverblijf gebruikte. Dit werd onderbouwd door diverse controles die aantoonden dat de woning vrijwel voortdurend bewoond leek te zijn, evenals het hoge waterverbruik dat niet in lijn was met een recreatief gebruik. Verzoekster had geen overtuigende argumenten aangedragen om het vermoeden van permanente bewoning te ontkrachten. De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat handhaving van het bestemmingsplan in het algemeen belang is en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van handhavend optreden af te zien. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1712

uitspraak van de voorzieningenrechter van

op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: J.B. Kaiser),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldebroek, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster onder oplegging van een dwangsom gelast om het gebruik van het recreatieverblijf op het adres [adres] te [woonplaats] voor niet-recreatieve bewoning te beëindigen en beëindigd te houden.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2019. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door Z. Güler en mr. P.H.J. de Jonge.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster is eigenaar van een vrijstaande recreatiewoning op [locatie] te [woonplaats] . Volgens verweerder gebruikt verzoekster deze recreatiewoning niet-recreatief. Dat is in strijd met het bestemmingsplan “Buitengebied 2007”. Verweerder heeft verzoekster gelast het niet-recreatieve gebruik van de recreatiewoning te beëindigen en beëindigd te houden. Hij heeft een begunstigingstermijn gegeven die afloopt op 26 augustus 2019. Aan de last is een dwangsom verbonden van € 25.000 ineens. Die moet verzoekster betalen als zij niet voor het einde van de begunstigingstermijn aan de last heeft voldaan.
3. Op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied 2007” mag de recreatiewoning alleen recreatief worden gebruikt. Permanente bewoning is niet toegestaan. Permanente bewoning is in artikel 1 van het bestemmingsplan omschreven als het hebben van het hoofdwoonverblijf in een recreatiewoning.
4. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 29 augustus 2018; ECLI:NL:RVS:2018:2872) ligt het op de weg van het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan de voor het vermoeden dat een recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan permanent wordt bewoond vereiste feiten vast te stellen. Het is vervolgens aan de aangeschrevene om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestaat, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van het vermoeden uit te gaan. Indien de betrokkene blijkens de Basisregistratie personen (Brp), op een ander adres dan de recreatiewoning is ingeschreven, is het aan het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat de betrokkene niettemin hoofdverblijf in de recreatiewoning heeft. Het feit dat betrokkene op een ander adres dan dat van de recreatiewoning staat ingeschreven en op het adres waar hij staat ingeschreven niet over zelfstandige woonruimte beschikt, is een aanwijzing dat hij zijn recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikt.
5. Verweerder baseert zijn standpunt dat verzoekster haar hoofdwoonverblijf in haar recreatiewoning heeft, op het volgende. Vanaf december 2017 tot en met januari 2019 zijn er diverse controles uitgevoerd door de gemeentelijke toezichthouder. Daarbij is geconstateerd dat de recreatiewoning vrijwel voortdurend een bewoonde indruk vertoont. Dat blijkt onder meer uit de frequente aanwezigheid van verzoekster en van haar zoon. Ook staat de auto waarmee zij ‘s ochtends naar haar kapperszaak rijdt er regelmatig. Verzoekster staat sinds 4 februari 2010 samen met haar zoon ingeschreven op het adres van haar vader aan de [adres] te [woonplaats] . Daar beschikt verzoekster volgens verweerder niet over een zelfstandige woonruimte. Verzoekster is op 3 juni 2010 formeel gescheiden, zodat het aannemelijk is dat de inschrijving van verzoekster en haar zoon van 4 februari 2010 op het woonadres van vader van verzoekster daarmee samenhangt. Door deze relatiebreuk kon zij immers niet blijven wonen op het adres van de voormalige echtelijke woning. Bij een controlebezoek op 3 augustus 2018 op het inschrijfadres van verzoekster heeft haar vader in eerste instantie tegenover de toezichthouder verklaard dat verzoekster hier niet woont. Verzoekster heeft verder een zeer hoog waterverbruik: volgens de laatste twee jaarafrekeningen bedroeg het verbruik ter plaatse van de recreatiewoning 163 m3 respectievelijk 178 m3, terwijl volgens het Nibud het gemiddelde verbruik van een tweepersoonshuishouden 93 m3 per jaar bedraagt. Ook dat wijst op permanente bewoning, aldus verweerder. Ten slotte wijst verweerder erop dat uit de door verzoekster overgelegde financiële stukken van haar accountant blijkt dat zij over dermate weinig inkomsten beschikt dat het niet aannemelijk is dat zij er naast de recreatiewoning nog een zelfstandige woonruimte elders (koop of huur) op na zou kunnen houden. De recreatiewoning is in de belastingaangifte niet opgevoerd in box 1 of in box 3, aldus verweerder.
6. Verzoekster betoogt dat de waarnemingen van de toezichthouders onvoldoende bewijs zijn dat de recreatiewoning permanent wordt bewoond. Daartoe voert zij aan dat diverse malen is geconstateerd dat “de witte mini (van [verzoekster] ) later was vertrokken.” Verder voert zij aan dat de waarnemingen hebben plaatsgevonden voor 8 november 2018, dus voor het moment waarop zij er formeel op is gewezen dat zij in de ogen van verweerder permanent op het recreatiepark verbleef. Daarbij komt dat zij de recreatiewoning al in 2009 in eigendom heeft verkregen en sindsdien niet door verweerder er op is gewezen dat zij er mogelijkerwijs permanent zou wonen. Vanaf dat jaar staat verzoekster ingeschreven bij Delta Woning als woningzoekende, maar zij is nog niet in aanmerking gekomen voor een woning.
7. Alle argumenten pro en contra overziend komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verzoekster de recreatiewoning niet recreatief maar voor permanente bewoning en dus als haar hoofdwoonverblijf gebruikt. Uit de uitgevoerde controles komt het beeld naar voren dat verzoekster zeer regelmatig in de recreatiewoning verblijft. Dit wordt bevestigd door het hoge waterverbruik in de recreatiewoning. Verder komen de eigen verklaringen van verzoekster er in de kern toch op neer dat zij sinds 2009 in de recreatiewoning haar hoofdwoonverblijf heeft. De verklaringen van de vader van verzoekster en van haar vriend zijn onvoldoende concreet voor een ander oordeel. Deze bieden uiteindelijk geen inzicht in de vraag waar verzoekster haar hoofdwoonverblijf heeft. Daarbij wijst verweerder er terecht op dat de verklaringen van de vader van verzoekster en van haar vriend in wezen met elkaar in tegenspraak zijn. De enkele inschrijving van verzoekster in de Brp op het adres van haar vader is onvoldoende voor het oordeel dat zij op dit adres haar hoofdwoonverblijf heeft. Gesteld noch gebleken is dat verzoekster op dit adres over eigen zelfstandige woonruimte beschikt. Verder heeft verweerder betekenis mogen toekennen aan het feit dat de recreatiewoning niet is opgevoerd in de belastingaangifte van verzoekster.
De conclusie is dan ook dat verweerder op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bevoegd is om handhavend op te treden tegen het niet-recreatief gebruik van de recreatiewoning.
8. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
9. Verzoekster beoogt dat verweerder vanwege haar medische omstandigheden van handhavend optreden moet afzien.
9.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3598) kunnen medische omstandigheden niet dan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot het oordeel dat verweerder van handhavend optreden dient af te zien. Verzoekster heeft haar stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt. Zij heeft geen medische verklaring(en) ter onderbouwing overgelegd. De enkele verklaringen van verzoekster over haar medische situatie zijn niet voldoende.
10. Verder betoogt verzoekster dat, nu de permanente bewoning van het recreatiepark [locatie] inmiddels is gelegaliseerd, dit ook zou moeten gelden voor bewoning van recreatiewoningen elders in de gemeente. Verzoekster wijst erop dat aan de semipermanente bewoners, voornamelijk Poolse werknemers, op recreatiepark Heidehoek geen last onder dwangsom opgelegd.
10.1.
In zijn reactienota naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft verweerder toegelicht dat de uitzondering op de niet-toegestane permanente bewoning van recreatiewoningen geldt voor de recreatiewoningen die vallen binnen de structuurvisie permanente bewoning recreatiewoningen. Daar is de mogelijkheid voor solitaire recreatiewoningen geboden om te transformeren naar wonen. [locatie] is een recreatieterrein dat bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd en wijkt af van [locatie]: daar is sprake van een clustering van solitaire recreatiewoningen.
Over de huisvesting van arbeidsmigranten heeft verweerder in de reactienota toegelicht dat dergelijke huisvesting vraagt om een speciale manier van wonen. Arbeidsmigranten verblijven hier voor een relatief korte periode, circa 12 weken. Daarna vertrekken zij weer en komt er een nieuwe groep arbeidsmigranten. Arbeidsmigranten kunnen niet terecht op de reguliere woningmarkt. Dat maakt een speciale woonbestemming noodzakelijk. Personen die verblijven op [locatie] zoeken echter een permanent woonverblijf en zijn daarvoor in die visie van verweerder aangewezen op de reguliere woningmarkt.
In zijn reactienota wijst verweerder er verder op dat vanuit recreatie en het programma Vitale vakantieparken in het verleden is gekeken naar de recreatieve potentie van [locatie] . De potentie is goed, door de ligging op relatief korte afstand tot de kern en doordat het park is omringd door Natura 2000-gebied, aldus verweerder.
Verweerder heeft zich, gezien deze toelichting, terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld. Verweerder hoeft hierin dan ook geen aanleiding te zien om af te zien van handhavend optreden.
11. In het betoog van verzoekster ter zitting dat zij al 10 jaar ingeschreven staat voor een huurwoning, hoeft verweerder geen aanleiding te zien om van handhavend optreden af te zien of een langere begunstigingstermijn te verlenen. Immers, ter zitting heeft verweerder - onweersproken - aangegeven dat uit navraag bij de woningcorporatie is gebleken dat een ingeschreven woningzoekende na 7 à 8 jaar voor een woning in aanmerking komt.
12. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Rosmalen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.