ECLI:NL:RBGEL:2019:2521

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 april 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
C/05/349901 / KG ZA 19-72
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over uitkragingen en afwerking van woningen in Arnhem

In deze zaak, die zich afspeelt in Arnhem, hebben twee buren, aangeduid als [Eisers] en [Gedaagden], een geschil over de afwerking van de uitkragingen aan de voorgevel van de woning van [Gedaagden]. [Eisers] vorderen in kort geding dat [Gedaagden] wordt verboden om de uitkragingen aan hun woning af te werken, omdat deze zouden uitsteken voor de voorgevel van de woning van [Eisers]. De voorzieningenrechter oordeelt dat de oversteek van circa 1,5 centimeter die door de afwerking ontstaat, geen onrechtmatige hinder oplevert voor [Eisers]. De rechter stelt vast dat de afwerking van de uitkragingen niet boven het perceel van [Eisers] plaatsvindt, maar boven gemeentegrond, en dat er geen harde toezegging is gedaan door [Gedaagden] dat de uitkragingen geheel op hun eigen perceel zouden worden afgewerkt. De vorderingen van [Eisers] worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten.

In reconventie vorderen [Gedaagden] onder andere dat [Eisers] hen toestaan om gedurende een bepaalde periode ongestoord gebruik te maken van het perceel van [Eisers] voor werkzaamheden aan hun woning. De voorzieningenrechter oordeelt dat [Gedaagden] onvoldoende bewijs hebben geleverd dat [Eisers] hen belemmeren in hun werkzaamheden, en wijst ook deze vorderingen af. [Gedaagden] worden eveneens veroordeeld in de proceskosten van [Eisers].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/349901 / KG ZA 19-72
Vonnis in kort geding van 1 april 2019
in de zaak van

1.[Eiser in conventie, verweerder reconventie sub 1], en

2.
[Eiser in conventie, verweeder in reconventie sub 2],
beiden wonende te [plaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J.P. Hoegee te Nijmegen,
tegen

1.[Gedaagde in conventie, eiser in reconventie sub 1], en

2.
[Gedaagde in conventie, eiser in reconventie sub 2],
beiden wonende te [plaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. H.J.F. Oetgens van Waveren Pancras Clifford te Arnhem.
Partijen zullen hierna [Eisers] en [Gedaagden] worden genoemd.

1.De procedure

in conventie en in reconventie

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 14
- de conclusie van eis in reconventie met producties 1 tot en met 14 van [Gedaagden]
- de mondelinge behandeling van 18 maart 2019
- de pleitnota van [Eisers]
- de pleitnota van [Gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

in conventie en in reconventie

2.1.
In het centrum van Arnhem wordt het project [naam Project] gerealiseerd. Binnen dit project kunnen partijen op een eigen kavel naar eigen inzicht een woning (laten) ontwerpen en bouwen. In de door de gemeente Arnhem uitgebrachte brochure met betrekking tot project [naam Project] staat onder meer het volgende vermeld:
‘(…)
Zelf ontwerpen, zelf Bouwen
Op de kavels aan de [naam Project] kun je grotendeels zelf bepalen hoe je huis eruit komt te zien. Heb je bepaalde ideeën over duurzaam wonen? over de indeling van je woonhuis? Over waar je precies wil slapen, en waar je – bijvoorbeeld – wil werken? Aan de [naam Project] krijg je (binnen bepaalde regels) alle vrijheid om die ideeën vorm te geven. Verderop kun je meer lezen over de regels rond zelfbouw.
(…)
Verschillen in beeldkwaliteit
Kavels 1 tot en met 7 bieden voor wat de woningontwerp (de ‘beeldkwaliteit’) betreft wat meer vrijheid dan de kavels 8 tot en met 11. Deze laatste kavels hebben striktere stedenbouwkundige voorwaarden. Dat heeft te maken met de prominente ligging aan de zijde van het Kerkplein, waardoor het van belang is dat de uiteindelijke bebouwing een uitstraling krijgt die aansluit bij de omgeving.
(…)’
2.2.
[Eisers] en [Gedaagden] waren twee van de geïnteresseerde partijen om deel te nemen aan project [naam Project]. [Eisers] hadden interesse in [kavel A] en [Gedaagden] in [kavel B]. Deze kavels grenzen aan één zijde aan elkaar.
2.3.
Partijen hebben na overleg daarover met de gemeente ieder afzonderlijk een architect opdracht gegeven een passende woning voor hen te ontwerpen. De voor [Eisers] ontworpen woning heeft een vlakke voorgevel, met aan de voorzijde enkel op de eerste verdieping een smal balkon van circa 50 centimeter diep. Ook aan de achterzijde van de woning bevindt zich op de bovenste etage een balkon. De voor [Gedaagden] ontworpen woning heeft een voorgevel met drie zogenaamde uitkragingen die 50 centimeter voorbij de voorgevelrooilijn uitsteken. Twee van deze uitkragingen bevinden zich aan de zijde van de voorgevel grenzend aan die van de voorgevel van de woning van [Eisers] Verder heeft de woning van [Gedaagden] een daktuin, grenzend aan het balkon aan de achterzijde van de woning van [Eisers]
2.4.
Op 12 mei 2017 hebben [Gedaagden] een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de voor hen ontworpen woning bij de gemeente ingediend. Bij besluit van 21 juli 2017 heeft de gemeente de omgevingsvergunning aan [Gedaagden] verleend.
2.5.
Tussen de gemeente en [Gedaagden] is vervolgens op 29 augustus 2017 een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot [kavel B].
2.6.
[Eisers] hebben, samen met de eigenaars van de kavel aan de andere zijde van het perceel van [Gedaagden], bij brief van 31 augustus 2017 bezwaar tegen de verleende omgevingsvergunning gemaakt. De bezwaren zagen enerzijds op de hoogte van de door [Gedaagden] te realiseren woning en anderzijds op de te realiseren uitkragingen aan de voorgevel van de woning van [Gedaagden], die 50 centimeter over de voorgevelrooilijn uitsteken. Op enig moment daarna hebben [Gedaagden] de hoogte van de voor hen ontworpen woning naar beneden toe aangepast.
2.7.
Vervolgens is tussen de gemeente en [Eisers] op 23 november 2017 een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot [kavel A].
2.8.
De koopovereenkomsten tussen de gemeente Arnhem en partijen vermelden voor zover thans relevant het volgende:
‘(…)
Artikel 13 Bouwen in de rij
(…)
13.4
De eigenaar van de woning waaraan een vrijvallende zijgevel ontstaat werkt deze vrijvallende zijgevel af. Deze afwerking van de zijgevel dient aan de eigen woning te worden bevestigd en mag niet rusten op het buurpand. Ten nutte en ten laste van de opstallen (hoofdbebouwing) op het Verkochte en die op de naastgelegen bouwkavel wordt hierbij een erfdienstbaarheid gevestigd waardoor deze afwerking van de zijgevel maximaal 25 centimeter over de zijgrens met de aangelegen kavel mag uitsteken.
(…)’
2.9.
De notariële akten van levering van [kavel A] en [kavel B] door de gemeente Arnhem aan respectievelijk [Eisers] en [Gedaagden] vermelden onder meer het volgende:
‘(…)
10.2
Bouwen in de rij / erfdienstbaarheid
(…)
d. De eigenaar van de woning waaraan een vrijvallende zijgevel ontstaat werkt deze vrijvallende zijgevel af. Deze afwerking van de zijgevel dient aan de eigen woning te worden bevestigd en mag niet rusten op het buurpand.
Ten behoeve en ten laste van het Registergoed (kadastraal bekend gemeente Arnhem, [kavel B]) en ten behoeve en ten laste van de naastgelegen bouwkavels (kadastraal bekend gemeente Arnhem, sectie [kavel A] en [kavel C]) wordt bij dezen gevestigd een erfdienstbaarheid:
inhoudende de bevoegdheid de afwerking van de zijgevel maximaal vijfentwintig centimeter (25 cm) over de zijgrens te laten uitsteken;
(…)’
2.10.
De gemeente Arnhem heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de aan [Gedaagden] verleende omgevingsvergunning advies ingewonnen bij de algemene bezwaarschriftencommissie. Deze commissie heeft de gemeente op 15 maart 2018 geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Bij brief van deze zelfde datum heeft de gemeente aan [Eisers] en de andere buren van [Gedaagden] bericht dat zij conform dat advies heeft besloten en hun bezwaarschrift ongegrond heeft verklaard. [Eisers] hebben vervolgens geen beroep ingesteld, zodat de aan [Gedaagden] verleende omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden.
2.11.
[Gedaagden] zijn vervolgens gestart met de bouw van hun woning. In reactie daarop hebben [Eisers] bij e-mailbericht van 1 juni 2018 aan [Gedaagden] gevraagd of partijen een afspraak konden maken om bepaalde volgens [Eisers] aanwezige afstemmingsissues omtrent de bouw van de woning van [Gedaagden] te bespreken. [Gedaagden] hebben daarop geantwoord dat de architecten van partijen daarover contact met elkaar kunnen opnemen, maar dat zijzelf geen (afstemmings)afspraken met [Eisers] zullen maken. Bij e-mailbericht van 11 juni 2018 hebben [Gedaagden] in dat verband onder meer het volgende aan [Eisers] geschreven:
‘(…)
Voor aansluitkwesties tussen de huizen is het gangbaar dat de architecten hier met elkaar contact over hebben. (…) Nogmaals het verzoek van [naam]: zou jullie architect in een later stadium contact op willen nemen met onze architect voor de definitieve aansluitingen?
Om alvast richting te geven, zullen wij aan de voorkant de zijkanten tot de gevellijn afwerken. Er hoeft dus alleen aan de voorkanten te worden aangesloten op de gevelgrens. Vwb de zijkanten zullen we ons houden aan de richtlijnen van de gemeente.’
2.12.
Tussen de architecten van partijen heeft vervolgens geen (afstemmings)overleg over de aangevangen bouwwerkzaamheden plaatsgevonden. Tussen [Eisers] en [Gedaagden] is wel uitvoerig gecorrespondeerd, maar ook tussen hen zijn omtrent de bouw van de woning van [Gedaagden] en de afwerking daarvan geen verdere afspraken gemaakt.
2.13.
[Eisers] wonen inmiddels in hun nieuwe woning aan de [naam Project] in Arnhem. Ten aanzien van de woning van [Gedaagden] is de laatste fase van de bouw aangebroken. Op enig moment is bij [Eisers] bekend geworden dat de uitkragingen aan de voorgevel van de woning van [Gedaagden] aan de buitenzijde zullen worden afgewerkt met een laag isolatiemateriaal en een stuclaag. De uitkragingen bevinden zich 2,5 centimeter van de erfgrens en de afwerking bedraagt (na aanpassing daarvan door [Gedaagden]) 3 centimeter aan isolatiemateriaal en circa 0,8 centimeter aan stuclaag, zodat de afwerking van de uitkragingen circa 1,5 centimeter voor de voorgevel van de woning van [Eisers] zal uitkomen.
2.14.
Bij brief van 9 november 2018 hebben [Eisers] onder meer het volgende aan [Gedaagden] bericht:
‘(…)
Over de wijze van afwerking van de uitspringingen van de voorgevel van jullie woning hebben jullie op 11 juni jl. aangegeven: “[…] zullen wij aan de voorkant de zijkanten tot de gevellijn afwerken. Er hoeft dus alleen aan de voorkanten te worden aangesloten op de gevelgrens.” Daarmee zouden wij uiteraard kunnen leven.
Jullie architect heeft onze aannemer daarna vervolgens anders geïnformeerd, en wel afwerkingen op onze voorgevel aangekondigd. Dat zien wij graag opgehelderd. Wij gaan er nog steeds vanuit dat hier sprake is van een misverstand. (…)
Wij zullen in ieder geval geen afwerking vóór, aan of op de voorgevel van onze woning aan de [naam Project] accepteren. Een overschrijding van uitspringingen van de voorgevel van jullie woning op, aan of voor de voorgevel van onze woning is jegens ons onrechtmatig.
(…)’
2.15.
[Gedaagden] hebben in reactie daarop kenbaar gemaakt dat de afwerking van de uitkragingen in dit stadium van de bouw niet meer kan worden gewijzigd en dat de aannemers van partijen indien gewenst op de bouwplaats contact met elkaar kunnen opnemen hoe nu verder. Dit heeft tot op heden niet tot een oplossing van de ontstane situatie geleid.
2.16.
Tijdens de laatste fase van de bouw zijn in opdracht van [Gedaagden] veel werklieden op de bouwplaats aanwezig. Op enig moment hebben [Gedaagden] melding gemaakt bij de politie dat de heer [Eiser in conventie, verweerder reconventie sub 1] zich intimiderend jegens de werklieden van [Gedaagden] opstelde waardoor zij zich onveilig voelden. [Gedaagden] hebben hiervan vervolgens geen officiële aangifte gedaan.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[Eisers] vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I [Gedaagden] te verbieden de uitspringingen aan hun woning voor het voorgevelvlak van de woning van [Eisers] af te werken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere overtreding en voor iedere dag of ieder dagdeel dat [Gedaagden] daarmee in strijd handelen;
II voor zover [Gedaagden] de afwerking voor de voorgevel van de woning van [Eisers] al hebben uitgevoerd, te bevelen dat zij deze afwerking binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis zullen (doen) verwijderen en verwijderd zullen houden, dit op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag of ieder dagdeel dat [Gedaagden] in gebreke blijven met de voldoening aan dit vonnis;
III [Gedaagden] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[Gedaagden] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.
in reconventie
3.4.
[Gedaagden] vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I [Eisers] hoofdelijk te veroordelen om op straffe van een dwangsom van
€ 500,00 voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijven, met een maximum van
€ 50.000,00, [Gedaagden] toe te staan om binnen de periode 18 maart 2019 tot en met
1 juni 2019 gedurende vier aaneengesloten weken, die periode van vier aangesloten weken te verlengen met door weersomstandigheden onwerkbare dagen of dagen waarop door overmacht de te verrichten werkzaamheden niet kunnen worden verricht, ongestoord gebruik te maken en te laten maken van het perceel van [Eisers], gelegen aan de [naam Project] in Arnhem, kadastraal bekend gemeente Arnhem, [kavel A], ten behoeve van het door [Gedaagden] verrichten of laten verrichten van werkzaamheden aan hun onroerend goed, gelegen aan de [naam Project] in Arnhem, kadastraal bekend gemeente Arnhem, [kavel B], welke werkzaamheden zullen bestaan uit het (laten) aanbrengen van isolatiemateriaal en stucwerk op het isolatiemateriaal, eventuele schilderwerkzaamheden van het stucwerk en eventuele noodzakelijke timmer- en/of afsluitingswerkzaamheden (door aanbrengen van onder andere afsluitprofielen) voor vereiste aansluiting van de huizen, en de plaatsing/gebruik van hulpmaterialen voor het verrichten van deze werkzaamheden (zoals steigerwerk);
II [Eisers] hoofdelijk te veroordelen om op straffe van een dwangsom van
€ 500,00 voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijven, met een maximum van
€ 50.000,00, binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, op het balkon gelegen op de eerste etage aan de achterzijde van hun woning aan de zijde van [Gedaagden] (parallel aan de erfgrens die het perceel van partijen scheidt) over de gehele breedte van het balkon een ondoorzichtig scherm van twee meter hoog te plaatsen en om deze aldaar geplaatst te houden;
III [Eisers] hoofdelijk te veroordelen om op straffe van een dwangsom van
€ 500,00 voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijven, met een maximum van
€ 50.000,00, binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, de afwatering onder het balkon gelegen op de eerste etage aan de voorzijde van hun woning aan te passen en aangepast te houden, zodat het water niet meer vanaf de woning van [Eisers] tegen en/of direct voor de woning van [Gedaagden] afwatert;
IV elke andere voorziening te treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie passend acht en die recht doet aan de belangen van [Gedaagden]
3.5.
[Eisers] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
3.6.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

in conventie

4.1.
De spoedeisendheid van de vorderingen vloeit voldoende uit de stellingen van [Eisers] voort.
4.2.
[Eisers] vorderen kort gezegd een verbod voor [Gedaagden] de uitkragingen aan de voorgevel van hun woning af te werken voor de voorgevel van de woning van [Eisers] Het geschil tussen partijen heeft aldus geen betrekking op de uitkragingen aan de voorgevel van de woning van [Gedaagden] op zichzelf, maar enkel op de afwerking van de zijkanten daarvan. Door deze afwerking zal een geringe oversteek worden gerealiseerd van circa 1,5 centimeter voor de voorgevel van [Eisers] over het verlengde van de erfgrens van de percelen van partijen heen. Deze afwerking vindt niet plaats boven de grond van [Eisers] zelf, maar boven gemeentegrond die voor de woningen van partijen ligt (het trottoir), waarvan de gemeente het goed vindt dat een diepte van 30-40 cm wordt gebruikt voor groenvoorziening in de vorm van plantenbakken. Feitelijk steekt de afwerking van de uitkragingen daarmee ook uit boven het extra strookje grond dat [Eisers] van de gemeente voor hun woning mogen (gaan) gebruiken. [Eisers] stellen dat deze oversteek niet is toegestaan, primair omdat [Gedaagden] bij e-mailbericht van
11 juni 2018 de toezegging hebben gedaan dat de uitkragingen geheel op het eigen perceel van [Gedaagden] zouden worden afgewerkt. Anders dan [Eisers] betogen, valt echter in dit e-mailbericht in dat opzicht geen harde toezegging te lezen. [Gedaagden] spreken immers over het afwerken van de zijkanten met inachtneming van de door de gemeente opgestelde richtlijnen. Nu [Gedaagden] ter zitting ook hebben weersproken met dit e-mailbericht een toezegging jegens [Eisers] bedoeld te hebben te doen, is in dit kort geding onvoldoende komen vast te staan dat daarvan desondanks toch sprake is. Om dat te kunnen vaststellen is nadere bewijslevering noodzakelijk en daarvoor is in kort geding vanwege haar aard geen plaats. Deze primaire grondslag kan daarom niet tot toewijzing van het gevorderde verbod leiden.
4.3.
Subsidiair hebben [Eisers] aan hun vordering ten grondslag gelegd dat [Gedaagden] onrechtmatig jegens hen handelen door de uitkragingen aan de woning voor de voorgevel van de woning van [Eisers] af te werken. Artikel 5:37 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen. De vraag of sprake is van hinder als bedoeld in dit artikel vergt een beoordeling van de specifieke omstandigheden van dit geval en een afweging van de wederzijdse belangen van partijen. In deze zaak gaat het om de afwerking van de uitkragingen aan de voorgevel van de woning van [Gedaagden] die circa 1,5 centimeter zal oversteken voor de voorgevel van de woning van [Eisers] Dit betreft een minimale belemmering van het uitzicht vanuit de woning van Rothengatter c.s, gezien het feit dat zij zoals gezegd tegen de uitkragingen op zichzelf geen bezwaar hebben en alleen opkomen tegen de in totaal circa 1,5 centimeter bredere voorgevel voor hun buurhuis. Voorshands geoordeeld levert dit een zeer geringe hinder in het woongenot van [Eisers] op. Te dien aanzien overweegt de voorzieningenrechter dat in de koop- en leveringsakten die partijen hebben ondertekend met betrekking tot project [naam Project] is voorzien in de afwerking van vrijvallende muren die tijdens de bouw van de woningen mogelijk zullen ontstaan. Op de voet van artikel 10.2 sub d van de notariële akte van levering betreft dit niet enkel vrijvallende gevels aan de achterzijde van de woningen, maar ook gevels die mogelijk vrijvallen aan de bovenzijde van de woningen. Anders dan [Eisers] stellen, moet in redelijkheid worden aangenomen dat deze bepaling ook de voorzijde van de woningen betreft, voor zover aan die voorzijde sprake is van vrijvallende muren vanwege aanwezige balkons en/of uitkragingen. Er bestaan op dit moment geen aanknopingspunten voor een andersluidende uitleg. Op grond van deze bepaling dienen de vrijvallende gevels te worden voorzien van een afwerklaag die op zichzelf moet worden bevestigd aan de eigen muur van de woning, maar qua afwerking wel een oversteek van 25 centimeter mag hebben over de zijgrens. Deze toestemming heeft de gemeente vervolgens ook geborgd in een gevestigde erfdienstbaarheid, op grond waarvan alle kopers binnen het project een dergelijke oversteek hebben te dulden. Hoewel deze erfdienstbaarheid uiteraard enkel is gevestigd voor de eigen percelen en grenzen van in dit geval [Eisers] en [Gedaagden], moet dit recht in redelijkheid zo worden opgevat dat eigenaars van aangrenzende percelen ook verplicht zijn ten aanzien van vrijvallende zijmuren aan de voorzijde van de woning over de rooilijn heen te gedogen dat deze worden afgewerkt enkele centimeters over het verlengde van hun zijgrens en daarmee voor de voorgevel van hun woning.
4.4.
Dit alles leidt ertoe dat in dit kort geding geen grond bestaat voor toewijzing van het gevorderde verbod om de uitkragingen aan de voorgevel van de woning van [Gedaagden] te laten afwerken voor de voorgevel van de woning van [Eisers] Deze vordering zal, tezamen met de daarover gevorderde dwangsom, dan ook worden afgewezen.
4.5.
[Eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [Gedaagden] tot op heden begroot op:
- griffierecht € 297,00
- salaris advocaat
€ 980,00
Totaal € 1.277,00
in reconventie
4.6.
[Gedaagden] vorderen in reconventie allereerst veroordeling van [Eisers] om toe te staan dat zij met ingang van 18 maart 2019 gedurende een periode van vier weken ongestoord gebruik maken van het perceel van [Eisers] om hun woning te laten afbouwen. Artikel 5:56 BW bepaalt dat wanneer het voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een onroerende zaak noodzakelijk is van een andere onroerende zaak tijdelijk gebruik te maken, de eigenaar van deze zaak gehouden is dit na behoorlijke kennisgeving en tegen schadeloosstelling toe te staan, tenzij er voor deze eigenaar gewichtige redenen bestaan dit gebruik te weigeren of tot een later tijdstip te doen uitstellen. De vordering van [Gedaagden] komt gelet op het voorgaande aldus neer op een reeds voor [Eisers] bestaande wettelijke verplichting. In dit kort geding hebben [Gedaagden] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat desondanks de noodzaak bestaat [Eisers] nogmaals op straffe van een dwangsom tot medewerking te verplichten. Daarvoor bestaat pas aanleiding op het moment dat concrete aanwijzingen bestaan dat de werklieden van [Gedaagden] door [Eisers] in de uitvoering van hun werkzaamheden worden belemmerd. [Gedaagden] hebben ter zitting wel gesteld dat daarvan sprake is, maar dit hebben [Eisers] vervolgens uitdrukkelijk weersproken. Nu [Gedaagden] deze stelling verder met onvoldoende bewijs hebben gestaafd, kan op dit moment niet worden vastgesteld dat sprake is van belemmering als hiervoor bedoeld. Het enkele feit dat de heer Rothengatter op enig moment kennelijk tegen een werkman van [Gedaagden] die zich op het dak van zijn woning bevond heeft gezegd dat hij daarvoor geen toestemming had, rechtvaardigt het gevorderde gebod met dwangsom niet en andersluidende incidenten kunnen niet worden vastgesteld. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
4.7.
Verder vorderen [Gedaagden] veroordeling van [Eisers] een ondoorzichtige erfafscheiding te plaatsen aan de zijkant van het balkon aan de achterzijde van de woning van [Eisers] Ter zitting is gebleken dat partijen het op zichzelf eens zijn dat tussen het balkon aan de achterzijde van de woning van [Eisers] en de daktuin bovenop de woning van [Gedaagden] een erfscheiding moet worden geplaatst. Anders dan [Gedaagden] betogen, is echter niet komen vast te staan en kan zonder nadere bewijslevering ook niet worden vastgesteld, dat [Eisers] op enig moment een duidelijke toezegging jegens hen hebben gedaan deze erfafscheiding volledig te zullen betalen. Vaststaat dat de situatie ter plaatse zodanig is dat beide partijen belang hebben bij een erfafscheiding op die plek. Aangenomen moet daarom worden dat dit een gemeenschappelijke afscheiding wordt tussen het balkon en de daktuin, die partijen met het oog daarop in gezamenlijk overleg en in afstemming met elkaar zullen moeten aanschaffen voor gezamenlijke rekening. Voor toewijzing van de vordering zoals thans door [Gedaagden] ingesteld, is in dit kort geding dan ook geen plaats. Ook deze vordering zal daarom worden afgewezen.
4.8.
[Gedaagden] vorderen voorts veroordeling van [Eisers] de afwatering van het balkon aan de voorzijde van de woning van [Eisers] zodanig aan te passen dat deze niet langer tegen of voor de voorgevel van de woning van [Gedaagden] uitkomt. [Gedaagden] hebben ter onderbouwing van deze vordering een foto overgelegd van de afwateringsslang of -pijp die op dit moment aan de rechterzijde van het betreffende balkon uitsteekt. Voor zover deze situatie er al toe leidt dat de afwatering van het balkon inderdaad plaatsvindt op het perceel van [Gedaagden], is ter zitting duidelijk geworden dat dit slechts een tijdelijke oplossing betreft die tijdens de laatste (af)bouwwerkzaamheden aan de woning van [Eisers] zal worden afgewerkt. [Eisers] hebben aangevoerd dat na die afwerking het water vanaf het balkon zal worden geloosd voor de eigen voorgevel in de groenbakken die de gemeente voor de woning van [Eisers] op het trottoir zal plaatsen. Op dit moment bestaan geen aanwijzingen die erop duiden dat [Eisers] niet aan deze geschetste situatie zal gaan voldoen. Daarom bestaat in dit kort geding geen aanleiding [Eisers] tot aanpassing van het afwateringssysteem te veroordelen op straffe van een dwangsom. De vordering strekkende daartoe zal dan ook worden afgewezen.
4.9.
De vierde en laatste vordering van [Gedaagden] strekkende tot het treffen van een voorziening die de voorzieningenrechter in de gegeven omstandigheden passend acht, zal als onvoldoende bepaald eveneens worden afgewezen.
4.10.
[Gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [Eisers] tot op heden begroot op (half punt x tarief € 980,00 =) € 490,00 aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [Eisers] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [Gedaagden] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.277,00, waarin begrepen € 980,00 aan salaris advocaat,
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen af,
5.5.
veroordeelt [Gedaagden] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [Eisers] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 490,00 aan salaris advocaat,
5.6.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.H.J. Krijnen op 1 april 2019.