In deze zaak verzoekt de betrokkene om een beslissing van de rechtbank op basis van artikel 14b van de Wet Bopz, omdat zij meent dat de instelling het behandelplan eenzijdig heeft gewijzigd. De rechtbank oordeelt dat de voorwaardelijke machtiging is geconverteerd naar een voorlopige machtiging, waardoor de betrokkene geen beroep kan doen op artikel 14b van de Wet Bopz. Het verzoek wordt afgewezen.
De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, behandelt het verzoek van de officier van justitie, die op grond van artikel 14b van de Wet Bopz om een beslissing vraagt. De betrokkene stelt dat de instelling het behandelplan, dat is vastgesteld in een eerdere beschikking van de rechtbank, eenzijdig heeft gewijzigd door haar niet op te nemen, terwijl dit volgens het behandelplan wel had gemoeten. De rechtbank stelt vast dat de voorwaardelijke machtiging op 27 maart 2019 is geconverteerd naar een voorlopige machtiging, waardoor de betrokkene niet langer kan terugvallen op de bepalingen van artikel 14b.
De rechtbank overweegt dat de geneesheer-directeur verantwoordelijk was voor de beslissing tot opname en dat de brief waarin de conversie werd medegedeeld, rechtsgeldig was. De rechtbank concludeert dat de betrokkene geen recht heeft op opname op basis van het behandelplan, omdat de voorwaarden voor opname niet zijn geschonden. De rechtbank wijst het verzoek van de betrokkene af, omdat er geen reden is om te oordelen dat de instelling in strijd heeft gehandeld met het behandelplan. De beslissing wordt openbaar uitgesproken op 2 augustus 2019.