ECLI:NL:RBGEL:2019:4401

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1110
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een IVA-uitkering na vaststelling van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan over de toekenning van een IVA-uitkering aan eiser, die zich had aangemeld voor een WIA-uitkering na een bedrijfsongeval in 2012. Eiser had zich ziek gemeld na een ernstig ongeval waarbij hij zijn linkerbeen had verwond. Na verschillende medische beoordelingen en herzieningen van zijn arbeidsongeschiktheid, concludeerde de rechtbank dat de verweerder niet deugdelijk had gemotiveerd dat eiser op de datum in geding niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de medische situatie van eiser, inclusief de psychische klachten die voortvloeiden uit het ongeval, niet voldoende was onderbouwd door de verzekeringsarts. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat eiser met ingang van de datum in geding recht heeft op een IVA-uitkering. De rechtbank vernietigde de eerdere besluiten van de verweerder en herstelde het primaire besluit, waarbij de IVA-uitkering werd toegekend. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 16/1110

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2019

in de zaak tussen

[Naam A] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.B.J. de Bruyn),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, te Zwolle, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van
3 juni 2015 (de datum in geding) de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA) vastgesteld op 53,91% en eiser met ingang van 3 juni 2015 tot en met 3 december 2017 een WIA-uitkering in de vorm van een loongerelateerde werkhervattingsuitkering voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten (loongerelateerde WGA-uitkering) toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-80%.
Bij besluit van 6 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per datum in geding herzien naar 58,98%.
Eiser heeft tegen het besluit van 6 januari 2016 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Prins.
Het onderzoek is door de rechtbank ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen op de bij het aanvullend beroepschrift van 7 december 2016 ingediende nieuwe medische stukken te reageren door middel van een rapport van een verzekeringsarts en om de gemachtigde van eiser vervolgens in de gelegenheid te stellen hier schriftelijk op te reageren.
Verweerder heeft op 17 februari 2017 een gewijzigd besluit op bezwaar (het bestreden besluit 2) genomen, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid per datum in geding is herzien naar 60,83%. Dit besluit is gebaseerd op een aanvullende rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 februari 2017, een gewijzigde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 8 februari 2017 en een aanvullende rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 februari 2017.
Gemachtigde van eiser heeft op 31 maart 2017 aanvullende beroepsgronden met medische stukken aangevoerd tegen het gewijzigde besluit op bezwaar van 17 februari 2017. Verweerder heeft op dit aanvullend beroepschrift gereageerd met een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 mei 2017.
Gezien het verschil van inzicht over de beperkingen van eiser en de daaraan ten grondslag liggende tegenstrijdige adviezen, heeft de rechtbank op 6 september 2017 verzekeringsarts D.W.M. Weesie als deskundige benoemd om onderzoek te doen naar de medische belastbaarheid van eiser op de datum in geding.
Deze deskundige heeft op 9 februari 2018 de rechtbank bericht over de gang van zaken tijdens het spreekuur met eiser en de onmogelijkheid om een deskundigenonderzoek uit te voeren vanwege de psychische gesteldheid van eiser.
Verweerder en gemachtigde van eiser hebben hierop schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft op 24 mei 2018 partijen bericht om het deskundigenonderzoek alsnog uit te laten voeren en dat de deskundige daartoe bereid is. Gelet op de medische situatie van eiser is afgesproken dat het deskundigenonderzoek in augustus/september 2018 plaatsvindt.
De deskundige heeft op 5 november 2018 rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen gereageerd. Verweerder heeft gereageerd door middel van een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 december 2018. De deskundige heeft op
29 januari 2019 nader gerapporteerd.
Verweerder heeft op 25 maart 2019 een gewijzigd besluit op bezwaar (het bestreden besluit 3) genomen, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid per datum in geding is vastgesteld op 80-100%. Dit besluit is gebaseerd op een aanvullende rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 maart 2019, een gewijzigde FML van 14 maart 2019 en een aanvullende rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 maart 2019.
Gemachtigde van eiser heeft op 11 april 2019 aanvullende beroepsgronden ingediend tegen het bestreden besluit 3. Verweerder heeft hierop gereageerd met een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2019. Hierop heeft de gemachtigde van eiser gereageerd met een aanvullend beroepschrift van 16 mei 2019, waarop verweerder vervolgens heeft gereageerd met een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juni 2019.
Omdat geen van beide partijen desgevraagd heeft aangegeven een nadere zitting te wensen heeft de rechtbank het onderzoek op 27 augustus 2019 gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft tijdens de beroepsprocedure het bestreden besluit tweemaal gewijzigd. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd. Reeds hierom is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd. Met de bestreden besluiten 2 en 3 is verweerder niet geheel tegemoet gekomen aan het beroep van eiser. Het beroep is op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen deze besluiten.
De rechtbank zal deze besluiten in het navolgende beoordelen.
2. Eiser werkte als fabrieksarbeider (bankwerker) voor 40 uur per week en in de avonduren als schoonmaker voor 15 uur per week. Op 7 juni 2012 heeft eiser zich ziek gemeld voor dit werk vanwege een bedrijfsongeval. Er was een plaat van 2.800 kg op zijn linker been/knie terechtgekomen, met als gevolg een femurfractuur links, ruptuur mediale collaterale band knie en ruptuur beide kruisbanden links. Eiser is meerdere malen geopereerd, maar zijn linkerknie is vervolgens niet helemaal hersteld. Na het ongeval hebben zich bij eiser ook psychische klachten ontwikkeld. Hij was prikkelbaar, sneller agressief, voelde zich somber, had nergens zin in, was wanhopig, had nachtmerries en overdag flashbacks en was erg paniekerig en angstig. Elk onverwachts geluid of andere gebeurtenis gaf heftige angst. Behandeling van zijn psychische klachten door een psychiater van Dimence heeft geen effect gehad. Vervolgens is eiser behandeld door GGZ psycholoog H.H. Wessels. Op 19 maart 2014 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd per einde wachttijd 3 juni 2015.
3. De deskundige (een verzekeringsarts) heeft in opdracht van de rechtbank een onafhankelijk onderzoek gedaan naar de medische belastbaarheid en beperkingen van eiser op de datum in geding. Daarbij heeft de deskundige de door de rechtbank geformuleerde concrete onderzoeksvragen beantwoord. In zijn rapport heeft de deskundige over de vaststelling van de beperkingen van eiser in de FML van 8 februari 2017 aangegeven dat die onjuist is, omdat er geen rekening is gehouden met de zeer ernstige gevolgen van de PTSS. Volgens de deskundige heeft eiser beperkingen op het gebied van het persoonlijk functioneren die er toe leiden dat hij geheel niet zelfstandig kan functioneren (ADL niet zelfstandig) en zodanig psychisch beperkt is dat hij in een toestand verkeert van volledig en duurzaam onvermogen tot het verrichten van enige arbeid. Naar aanleiding van de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het deskundigenrapport heeft de deskundige aanvullend gerapporteerd. Hij is het eens met de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de medische situatie van eiser na de datum in geding is verergerd. Hij vindt echter wel dat uit het dossier (het rapport van I-Psy, de psychiatrische expertise van Psyon en de rapportage van psychiater J.P. Pijp) voldoende blijkt dat de situatie ook al voor en ten tijde van de datum in geding belangrijk ernstiger was dan door de verzekeringsartsen werd aangenomen in die zin dat er als gevolg van de PTSS ook op het terrein van persoonlijk en sociaal functioneren op de datum in geding meer beperkingen dienen te worden aangenomen. Hij wijst erop dat de reactie van eiser op de EMDR behandeling de ernst van de diagnose PTSS onderschrijft. De PTSS is volgens hem al in juni 2013 (een jaar na het ongeval) ontstaan en gediagnosticeerd door de behandelend psychiaters en psychologen. De PTSS heeft in de behandeling daarna steeds de kenmerkende symptomen en verschijnselen vertoond die feitelijk in wisselende mate vanaf 2013 het beeld hebben bepaald. Op basis daarvan en in het verlengde van zijn eigen beoordelingen in februari 2018 en september 2018 is de deskundige van mening dat er weliswaar na 3 juni 2015 een steeds ernstiger beeld is ontstaan, maar dat ook op de datum in geding al meer beperkingen dienen te worden aangenomen dan door de verzekeringsartsen in eerste instantie zijn vastgesteld.
4. Verweerder heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser in het primaire besluit vastgesteld op 53,91%. Na verschillende heroverwegingen in bezwaar en opvolgende besluiten op bezwaar, heeft verweerder mede naar aanleiding van de resultaten van het deskundigenonderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser in het bestreden besluit 3 uiteindelijk vastgesteld op 80-100%. Verweerder heeft de toekenning van de WIA-uitkering (een loongerelateerde WGA-uitkering) gebaseerd op de vaststelling dat eiser op de datum in geding weliswaar volledig (80-100%), maar niet duurzaam arbeidsongeschikt was. Hieraan ligt een medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
5. Het medisch onderzoek van verweerder is vastgelegd in de rapporten van de verzekeringsarts D.C.B. te Lintum van 20 augustus 2015 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep M. Bakker van 21 december 2015, 8 februari 2017, 10 mei 2017, 14 maart 2018, 19 december 2018, 14 maart 2019, 2 mei 2019 en 4 juni 2019. De voor eiser uiteindelijk vastgestelde medische belastbaarheid is verwoord in de gewijzigde FML van 14 maart 2019. Het arbeidskundig onderzoek van verweerder is vastgelegd in de rapporten van arbeidsdeskundige D.A. van de Burgt van 3 september 2015, van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep E. Geurts van 5 januari 2016, van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep J. van Dijk van
15 februari 2017 en van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep E.J. Gill van 22 maart 2019.
6. Eiser voert in beroep tegen het bestreden besluit 3 aan dat hij op de datum in geding volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, zodat hij vanaf die datum recht heeft op een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) in plaats van de toegekende loongerelateerde WGA-uitkering.
Ter onderbouwing hiervan heeft eiser verschillende medische stukken ingebracht, waaronder stukken uit de behandelend sector en rapportages van psychiater Pijp en van medisch adviseur/verzekeringsarts R. Foekens. Ook heeft eiser verwezen naar de rapportages van het door de rechtbank ingestelde deskundigenonderzoek. Eiser stelt dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat er op de datum in geding sprake was van een meer dan geringe kans op herstel. Uit zijn medisch dossier, de ingebrachte medische informatie en de deskundigenrapportages kan worden opgemaakt dat zijn beperkingen per datum in geding een duurzaam karakter hadden en onbehandelbaar waren.
7. Volgens verweerder waren de beperkingen van eiser op de datum in geding nog niet duurzaam, omdat er op dat moment nog een behandeling bij de psycholoog liep waarvan het resultaat afgewacht moest worden. Vanwege die lopende behandeling was er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een redelijke of goede verwachting dat op termijn verbetering van de belastbaarheid zou optreden. Het feit dat achteraf uiteindelijk geen verbetering is opgetreden is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet relevant voor de beoordeling per datum in geding.
8. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen, na het bestreden besluit 3, niet meer in geschil is dat eiser per datum in geding volledig arbeidsongeschikt is. Uitsluitend is nog in geschil of de volledige arbeidsongeschiktheid van eiser op de datum in geding duurzaam was, zodat hij ingevolge de artikelen 4 en 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering per datum in geding.
9. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
10. Voor de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid hanteert verweerder het beoordelingskader voor verzekeringsartsen “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen”. Op grond van dit beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen als duurzaam aangemerkt als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of niet of nauwelijks is te verwachten. In het beoordelingskader is een stappenplan opgenomen volgens welk plan de verzekeringsarts zich uitspreekt over de prognose van de arbeidsbeperkingen, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling. Daarbij doorloopt de verzekeringsarts drie stappen. De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden (stap 1). Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten, beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht (stap 2). Als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht, beoordeelt de verzekeringsarts of en, zo ja, in hoeverre, die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht (stap 3).
11. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient de verzekeringsarts bij de oordeelsvorming over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een inschatting te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokkene. Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. De inschatting van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betrokkene aan de orde zijn op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele betrokkene. Indien van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan voor het eerste jaar, dient de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend te worden onderbouwd. [1]
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de conclusie dat eiser op de datum in geding niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt kan worden beschouwd, niet heeft voorzien van een deugdelijke motivering. Daartoe acht de rechtbank het volgende van belang.
13. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt zich in haar rapportages in beroep op het standpunt dat de volledige arbeidsongeschiktheid van eiser op de datum in geding niet duurzaam was en verwijst daarbij naar stap 2a in het beoordelingskader van de duurzaamheid. Bij deze stap moet de verzekeringsarts beoordelen in hoeverre de verbetering van de belastbaarheid in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. Hij moet nagaan of er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
14. Niet in geschil is dat eiser ten tijde van de datum in geding onder behandeling stond van een psycholoog en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar conclusie ten aanzien van de duurzaamheid, te weten dat er een redelijke of goede verwachting van verbetering van de belastbaarheid bestond, met name heeft gebaseerd op het feit dat er een behandeling was. Volgens vaste rechtspraak is het enkele voorhanden zijn van een mogelijke therapie onvoldoende voor de conclusie dat er op lange termijn meer dan een geringe kans op herstel bestaat. [2] De rechtbank is van oordeel dat de brief van behandelend psycholoog Wessels van 13 mei 2015 onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat de behandeling tot verbetering van de belastbaarheid van eiser zou leiden, gelet op de daarin genoemde aard van de behandeling en de te verwachten behandelresultaten. Uit die brief blijkt dat eiser leed aan PTSS, paniekstoornis en gegeneraliseerde angststoornis en dat de behandelingen EMDR therapie en Systematische Desensitisatie geen effect hebben gesorteerd. Een andere therapie als Imaginaire Confrontatie of Cognitieve Gedragstherapie was niet mogelijk gelet op de slechte gezondheidstoestand van eiser. Wessels heeft de prognose op dat moment, dus vlak voor de datum in geding, somber ingeschat. De primaire verzekeringsarts heef de prognose als onzeker beoordeeld. Eiser was ten tijde van de datum in geding al drie jaren ziek en uit het medisch dossier van eiser blijkt dat in die periode verschillende behandelingen zijn ingezet die alle zonder resultaat bleven. Mede hierdoor kan uit het enkele feit dat eiser op de datum in geding nog werd behandeld, niet zonder meer worden afgeleid dat de belastbaarheid in het eerste jaar zou verbeteren. Daarbij acht de rechtbank tevens van belang dat de door de rechtbank benoemde deskundige heeft vastgesteld dat eiser beperkingen had op het gebied van het persoonlijk functioneren die er toe leidden dat hij niet zelfstandig kon functioneren en zodanige psychische beperkingen had dat hij in een toestand verkeerde van volledig en duurzaam onvermogen tot het verrichten van enige arbeid. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat niettemin verwacht kon worden dat met de op de datum in geding nog lopende behandeling een verbetering zou optreden ten aanzien van de benutbare (arbeids)mogelijkheden, is naar het oordeel van de rechtbank te algemeen en onvoldoende concreet toegesneden op de individuele situatie van eiser. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet concreet en deugdelijk onderbouwd tot welke concrete mogelijke resultaten de ingezette behandeling voor de arbeidsbeperkingen van eiser kon leiden. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit 3 niet is gebaseerd op een deugdelijke, voldoende concrete en op de situatie van eiser toegespitste beoordeling. Een onderbouwing die ziet op het te verwachten resultaat van de behandeling voor eiser ontbreekt zelfs in het geheel.
15. De bestreden besluiten 2 en 3 kunnen derhalve ook niet in stand blijven en zullen worden vernietigd.
16. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De beschikbare gegevens vormen geen toereikende grondslag voor de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgesproken verwachting dat de belastbaarheid van eiser met de op de datum in geding lopende behandeling nog viel te verbeteren. De rechtbank is van oordeel dat verweerder
- ook vanwege alle kansen die hij inmiddels heeft gehad - dit niet alsnog kan onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank moet, gelet op de diverse therapiepogingen die in het verleden zijn ondernomen en die niet hebben geleid tot een noemenswaardige structurele verbetering van de psychische gesteldheid van eiser, ervan worden uitgegaan dat de op de datum in geding nog lopende behandeling alleen gericht was op stabilisatie en behoud van mogelijkheden en dus niet op verbetering van de belastbaarheid. Eiser moet daarom per datum in geding als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt worden beschouwd. Dit betekent dat eiser met ingang van de datum in geding recht heeft op een IVA-uitkering als bedoeld in artikel 47 van de Wet WIA. De rechtbank zal het primaire besluit herroepen en bepalen dat eiser met ingang van 3 juni 2015 een IVA-uitkering wordt toegekend.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit 2 al een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. De thans nog toewijsbare proceskosten betreffen hierdoor alleen nog de kosten voor de beroepsfase. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek en 0,5 punt voor repliek/schriftelijke uiteenzetting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). De geclaimde medische advieskosten van in totaal € 1.979,98 zijn ook toewijsbaar, nu deze zijn onderbouwd met facturen en naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijk waren en redelijk zijn. Dit leidt ertoe dat verweerder, nu van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken, in totaal dient te vergoeden een bedrag van € 3.515,98 aan proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en de bestreden besluiten 2 en 3;
- herroept het primaire besluit van 3 september 2015 en bepaalt dat aan eiser met ingang van 3 juni 2015 een IVA-uitkering wordt toegekend;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 46,- aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 3.515,98.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H. Siragedik, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 2 oktober 2019
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.