ECLI:NL:RBGEL:2019:4457

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
4 oktober 2019
Zaaknummer
NL19.8542
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.P.E.E. van Groeningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident zekerheidstelling in civiele procedure tegen mensensmokkelaar zonder woonplaats in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 21 augustus 2019 uitspraak gedaan in een incident tot zekerheidstelling in een civiele procedure. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat T.P. Boer, vorderde dat de verweerder, die geen woon- of gewone verblijfplaats in Nederland heeft, zekerheid zou stellen voor de proceskosten, begroot op € 2.750,00. De eiser baseerde zijn vordering op artikel 224 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat bepaalt dat een partij zonder woonplaats in Nederland verplicht is zekerheid te stellen voor proceskosten. De verweerder, vertegenwoordigd door advocaat A. Hashem Jawaheri, voerde verweer en stelde dat de verplichting tot zekerheidstelling een belemmering van de rechtsgang zou vormen, vooral vanwege de geldende sancties tegen Iran, waar hij woonachtig is.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had onderbouwd dat het voor hem onmogelijk was om een bankgarantie te verkrijgen en dat er geen reden was om aan te nemen dat de toegang tot de rechter voor hem werd beperkt. De rechtbank wees de vordering van de eiser tot zekerheidstelling in beginsel toe, maar stelde de proceskosten vast op € 2.166,00 in plaats van de gevorderde € 2.750,00. De verweerder werd gelast om binnen vier weken na dagtekening van het vonnis zekerheid te stellen, op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak. De rechtbank hield de beslissing omtrent de kosten van het incident aan en bepaalde dat de hoofdzaak verder zou worden geprocedeerd in de stand waarin deze zich bevond.

Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. T.P.E.E. van Groeningen.

Uitspraak

Vonnis

_________________________________________________________________ _

RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer: NL19.8542
Vonnis in incident van 21 augustus 2019
in de zaak van
[verweerder],
wonende op een geheim adres,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident, hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat A. Hashem Jawaheri,
tegen
[eiser]wonende te [woonplaats] ,
verweerder in de hoofdzaak,
eiser in het incident, hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat T.P. Boer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de procesinleiding van 11 april 2019;
- de incidentele vordering tot zekerheidstelling proceskosten van 3 juni 2019;
- het verweerschrift in het incident van 11 juni 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
[eiser] vordert de veroordeling van [verweerder] zekerheid te stellen voor proceskosten, begroot op € 2.750,00, waarbij indien dit niet volledig of tijdig (binnen vier weken) geschiedt (waarvan dan bewijs dient te worden overgelegd), de rechtbank [verweerder] niet ontvankelijk zal verklaren in zijn (hoofd)vorderingen, althans deze vorderingen anders, voor alle inhoudelijke weren zijdens gedaagde [eiser] , af zal wijzen, onder veroordeling van [verweerder] in de kosten van de incidentele procedure en [eiser] , na tijdige zekerheidstelling door [verweerder] , termijn te geven inhoudelijk te reageren (bij conclusie van antwoord/verweerschrift), en aldus daartoe dan een datum te bepalen, aldus na vonnis in dit incident.
2.2.
[eiser] baseert zijn vordering op het feit dat [verweerder] geen woonplaats noch een gewone verblijfplaats heeft in Nederland en om die reden ingevolge artikel 224 lid 1 Rv gehouden is zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan [verweerder] veroordeeld zou kunnen worden. [eiser] begroot deze proceskosten op € 2.750,00, onder meer inhoudende het griffierecht, kosten van executie en liquidatietarief. [eiser] voegt daaraan toe dat de in artikel 224 lid 2 Rv opgenomen uitzonderingsgronden niet van toepassing zijn.
2.3.
[verweerder] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerder] geen woonplaats noch een gewone verblijfplaats heeft in Nederland. [verweerder] geeft, bij de aanduiding van partijen in zijn verweerschrift in het incident, ook zelf aan dat hij woonachtig is in Iran. In verband daarmee is er sprake van een situatie als bedoeld in artikel 224 lid1 Rv, hetgeen met zich meebrengt dat de vordering van [eiser] tot zekerheidstelling in beginsel toewijsbaar is tenzij er sprake is van een uitzonderingsgrond als omschreven in artikel 224 lid 2 Rv.
2.5.
[verweerder] baseert zijn verweer op de uitzonderingsgrond als omschreven onder sub d van artikel 224 lid 2 Rv door te stellen dat de verplichting tot zekerheidstelling zou leiden tot een belemmering van de rechtsgang. Deze belemmering zou bestaan als gevolg van het feit dat het vanwege de geldende sancties tegen Iran voor hem niet mogelijk is om een bankgarantie af te geven. Daarnaast voert [verweerder] aan dat [eiser] geen belang heeft bij het vragen van zekerheid omdat, zo stel [verweerder] , het bewijs tegenover [eiser] dermate onomstotelijk is dat zekerheidstelling volstrekt onnodig is. Tot slot voert hij aan dat de proceskosten te hoog begroot zijn en onvoldoende onderbouwd.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat [verweerder] onvoldoende heeft onderbouwd dat het voor hem als gevolg van de sancties tegen Iran onmogelijk is om een bankgarantie te laten stellen. Nog daargelaten dat er naast het afgeven van een bankgarantie ook andere vormen van zekerheidstelling denkbaar zijn, is verder onvoldoende concreet gemaakt dat het verkrijgen van zekerheid in Nederland op basis van deze sanctiemaatregelen dan wel op basis van andere (administratieve of financiële ) redenen problematisch, penibel en praktisch niet mogelijk dan wel moeilijk uitvoerbaar is. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de effectieve toegang tot de rechter voor [verweerder] wordt beperkt door hem te veroordelen tot het verschaffen van zekerheid.
2.7.
De bij wijze van verweer ingenomen stelling dat [eiser] geen belang heeft bij het vragen van zekerheid omdat het bewijs tegenover hem onomstotelijk is, zodat zekerheidstelling niet nodig is, wordt door de rechtbank gepasseerd. Dit verweer van [verweerder] houdt in feite een beoordeling in van hetgeen in de hoofdzaak is gesteld en gevorderd en valt buiten het kader waarbinnen de rechtbank moet oordelen over het opgeworpen incident.
2.8.
[eiser] heeft verzuimd deugdelijk inzicht te geven in de wijze waarop hij de hoogte en samenstelling van het door hem begrote bedrag aan proceskosten heeft bepaald. De rechtbank neemt voor de mogelijk in de hoofdzaak uit te spreken proceskostenveroordeling als uitgangspunt het aan de zijde van [eiser] verschuldigde griffiegeld dat, bij toewijzing van de door hem aangevraagde toevoeging, wordt bepaald op € 81,00 en, uitgaande van een verder verloop zonder complicaties, voor salaris advocaat € 2.085,00 (3 punten op basis van tarief III van € 695,00 per punt conform het geldende liquidatietarief). Aldus worden de proceskosten waarvoor zekerheid dient te worden gesteld begroot op € 2.166,00.
2.9.
[verweerder] zal worden gelast om zekerheid te stellen op de in artikel 6:51 BW bepaalde wijze, waarbij [eiser] dus zonder moeite verhaal zal kunnen nemen op de geboden zekerheid, voor een bedrag van € 2.166,00. Een termijn van vier weken voor het stellen van zekerheid, zoals [eiser] heeft gevorderd, komt de rechtbank redelijk voor. De rechtbank zal daarom bepalen dat [verweerder] zekerheid dient te stellen binnen vier weken na dagtekening van dit vonnis.
2.10.
De rechtbank acht termen aanwezig om een beslissing omtrent de kosten van het incident aan te houden en tegelijkertijd af te doen met de beslissing omtrent de kosten van de hoofdzaak.
2.11.
In de hoofdzaak zal verder worden geprocedeerd in de stand waarin deze zich bevindt. [eiser] wordt in de gelegenheid gesteld vier weken na de uiterlijke datum voor zekerheidstelling zijn verweerschrift in te dienen.
2.12.
De rechtbank houdt verder iedere beslissing aan.

3.De beslissing

De rechtbank, recht doende:
in het incident:
3.1.
veroordeelt [verweerder] om, op de in artikel 6:51 BW bepaalde wijze, zekerheid te stellen voor de aan de zijde van [eiser] te vallen proceskosten tot een bedrag van € 2.166,00;
3.2.
bepaalt dat de zekerheid, op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak, uiterlijk binnen vier weken na dagtekening van dit vonnis, derhalve uiterlijk 18 september 2019, moet zijn gesteld;
3.3.
houdt verder de beslissing omtrent de kosten van het incident aan;
3.4.
verklaart dit vonnis in het incident uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in de hoofdzaak:
3.6.
bepaalt dat in de hoofdzaak verder wordt geprocedeerd in de stand waarin deze zich bevindt en dat [eiser] uiterlijk 16 oktober 2109 een verweerschrift kan indienen;
3.7.
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P.E.E. van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2019.