2.14.In de onder 2.12 genoemde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2013 is onder meer het volgende overwogen:
10. Bij een verzoek om nadeelcompensatie ligt het op de weg van verzoekers het causaal verband tussen de gestelde schade-oorzaak en de schade aannemelijk te maken. Daarin zijn eisers niet geslaagd. De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat met de verleende subsidie de gelegenheid werd geschapen een viskwekerij op te zetten, die weliswaar was bedoeld voor de kweek van tilapia maar die zonder veel aanpassingen ook kon worden gebruikt voor de kweek van meerval, niet met zich brengt dat reeds daarom sprake is van een rechtstreeks verband tussen de verleende subsidie en de daardoor mogelijk ontstane schade.
11. Verweerder betwist niet dat de Stichting vanaf 2008 3.000 ton meerval per jaar op de markt heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee echter nog niet vast, dat de scherpe omzetdaling in de bedrijven van eisers het directe gevolg is geweest van de meervalproductie door de Stichting. Het door eisers in samenvatting en door verweerder integraal overgelegde rapport ‘Visteelt in Nederland’ van 2010 van Wageningen UR stelt vast dat de Nederlandse visteelt in het algemeen en de meervalproductie in het bijzonder vanaf 2008 te maken heeft gehad met een gestaag teruglopende vraag. Het rapport wijst voor deze omzetdaling een aantal verklarende factoren aan, zoals afzetproblemen vanwege de in 2008 ontstane crisis, de scherpe concurrentie (lage arbeidskosten) van goedkoop geïmporteerde diepgevroren vis, de kleine volumes in Nederland en de daarmee gepaard gaande hoge productiekosten in verhouding tot de opbrengsten. Wat de meerval betreft wordt meer specifiek ook vastgesteld dat het moeilijk is gebleken om deze als versproduct succesvol in de supermarkt te positioneren, hetgeen mede in de hand wordt gewerkt door de slechts zeer beperkte samenwerking tussen de relatief kleine meervalkwekers.
Hoewel de komst van door de Stichting geproduceerde claresse voor alle producenten een zeker drukkend effect op de prijs in Nederland zal hebben gehad, komt daaraan, gelet op de overige factoren, naar verhouding minder gewicht toe dan eisers daaraan gehecht willen zien. Zo zal naar het oordeel van de rechtbank onder meer ook de import van goedkope vis hebben bijgedragen aan een daling van de verkoopprijs voor meerval over de gehele linie en niet alleen voor eisers. Zowel eisers als de getuigen hebben immers ter zitting verklaard dat tussen hun verkoopprijs en die van de Stichting niet of nauwelijks verschil zit en dat ook de Stichting vanwege de prijsontwikkeling claresse van de markt heeft moeten halen. Dat enkel de door verweerder gefaciliteerde claressekweek de door eisers geschetste instorting van de meervalmarkt heeft veroorzaakt, is dan ook niet aannemelijk.
12. Daar komt bij dat, indien eisers de stelling aannemelijk hebben willen maken dat hun omzetderving enkel en alleen is te wijten aan de gesubsidieerde claressekweek door de Stichting, het op hun weg had gelegen daartoe ten minste een cijfermatige onderbouwing over te leggen. Zo had een ruwe berekening van de kostprijs van eisers en die van de Stichting een vergelijking tussen beide en daarmee een indicatie voor een mogelijk causaal verband, kunnen opleveren. Uit deze gegevens had immers het aandeel van de subsidie in de kostprijs van de claressekweek door de Stichting naar voren kunnen komen, evenals het verschil in kostprijs tussen de Stichting en eisers. Eisers hebben een dergelijke onderbouwing niet geleverd. De rechtbank hecht in dit verband tevens belang aan het feit dat getuige [naam] ter zitting heeft verklaard weliswaar eind 2009 met een afzetdaling te zijn geconfronteerd maar ruim een jaar later driekwart van zijn productiecapaciteit weer in bedrijf te hebben genomen, terwijl eiser [eiser 2] heeft aangegeven dat de vraag of een prijsdaling tot schade leidt van de winstmarge afhangt. De rechtbank concludeert dat niet is aangetoond dat de Stichting de volledige meervalmarkt heeft overgenomen en elke concurrentie onmogelijk heeft gemaakt.
13. Daarenboven oordeelt de rechtbank dat ook de volgende factoren een zodanig interveniërend karakter kunnen hebben gehad, dat niet van het door eisers veronderstelde causaal verband kan worden gesproken.
Verweerder heeft op 18 mei 2004 aan de Stichting subsidie verleend. Volgens de opgave van eisers was er op dat moment en in de jaren daarna nog geen sprake van een dalende omzet in de door hen gevoerde meervalkwekerij. Tot en met 2007 steeg het bedrijfsresultaat zelfs gestaag. In 2008 zette de daling in. De conclusie is dat zich tussen het tot stand komen van het vermeend schadeveroorzakende besluit en de schade een tijdsverloop van vier jaren heeft voorgedaan.
Verder heeft verweerder de subsidie verleend voor de kweek van tilapia en niet voor de kweek van meerval of claresse. Zoals ook de Afdeling in haar uitspraak van 4 mei 2011 (LJN:BQ3428) heeft overwogen, was de Stichting na de einddatum van het project niet verplicht de tilapia-kweek voort te zetten.
De door verweerder verleende subsidie bedroeg 7% van de totale investeringen van 12 miljoen. Het is dan ook niet uitgesloten dat de Stichting ook zonder subsidie de tilapiakwekerij (of een andere viskwekerij) zou hebben opgezet.
De omstandigheid dat, zoals eisers naar voren hebben gebracht, de Stichting de tilapiakwekerij zonder noemenswaardige investeringen heeft kunnen omzetten naar een claresse-kweek, kan, wat daar ook van zij, hooguit worden beschouwd als een onbedoeld neveneffect van de verleende subsidie. Zoals boven aangegeven hebben eisers hun stelling dat de Stichting door de verleende subsidie goedkoper kon produceren op geen enkele wijze cijfermatig onderbouwd.
Van subsidie die wordt verleend ter bevordering van projecten ten behoeve van duurzame vis-kweek kan op voorhand niet worden gezegd dat deze tot resultaat, ook in termen van omzet, zal leiden. Inherent aan deze subsidieverlening is dat de experimenten kunnen mislukken. Het is vervolgens aan de subsidie-ontvanger om te beslissen of, op welke wijze, ten behoeve van welke vis-kweek en in welke omvang hij gebruik zal maken van de (deels) met de subsidie opgezette productiecapaciteit. Dergelijke beslissingen onttrekken zich aan de invloedssfeer van verweerder.
14. Gelet op de in de overwegingen 11, 12 en 13 genoemde factoren en omstandigheden, bezien in hun onderlinge samenhang, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een te ver verwijderd verband tussen de subsidieverlening en de door eisers gestelde schade. De beroepsgrond faalt.