Uitspraak
beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats: Arnhem
Zaakgegevens: C/05/361123 / FA RK 19/3582
Datum uitspraak: 4 november 2019
schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak voortzetting inbewaringstelling
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland,
betreffende
naam: [naam] ,
geboren op: [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
verblijfadres: [naam instelling] , locatie [naam] te [plaats] ,
hierna te noemen betrokkene.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen van de officier van justitie, ingekomen bij de griffie op 30 oktober 2019.
Op 4 november 2019 heeft de rechter de zaak ter zitting behandeld.
Gehoord zijn:
- betrokkene, bijgestaan door mr. M.A. Smits, advocaat te Nijmegen,
- [naam] , als behandelaar verbonden aan [naam instelling] ,
- [naam] , als psychiater verbonden aan [naam instelling] ,
- [naam] , als psychiater in opleiding verbonden aan [naam instelling] .
Het verzoek
De officier van justitie heeft op grond van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz) verzocht om voortzetting van de inbewaringstelling.
De beoordeling
Uit de overgelegde stukken blijkt dat bij betrokkene sprake is van acute suïcidaliteit in het kader van een borderline persoonlijkheidsstoornis.
Door deze stoornissen bestaat het gevaar:
- dat betrokkene zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig letsel zal toebrengen;
- voor de psychische gezondheid van een ander.
Dit gevaar is zodanig dreigend dat de procedure voor een voorlopige machtiging niet kan worden afgewacht.
Betrokkene geeft aan dat zij weer rust heeft gevonden. Zij hoopt dat zij naar huis mag. Haar partner heeft volgens haar gezegd dat zij nog wat langer moet blijven om rust te houden. Betrokkene laat verder weten dat er iets niet klopt aan haar medicatielijst, maar zij neemt de medicijnen die zij krijgt wel in. Zonder rechtelijke machtiging zal betrokkene de instelling verlaten en naar huis gaan. Betrokkene is gestart met EMDR-therapie. De sessies vinden wekelijks plaats. De eerste zeven sessies zullen erg zwaar voor haar zijn.
De advocaat is van mening dat er geen sprake is van onmiddellijk en dreigend gevaar. Betrokkene doet regelmatig suïcidepogingen. Op dit moment zegt betrokkene dat zij niet van plan is een poging te doen, waardoor het gevaar niet onmiddellijk en dreigend is.
Daarnaast is de advocaat van mening dat de voorwaardelijke machtiging die op 28 oktober 2019 is afgegeven, kan herleven. Het verzoek om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling af te geven, kan daarom worden afgewezen. De opname van betrokkene kan gezien worden als een feitelijke handeling in de zin van artikel 14d, eerste lid, van de Wet Bopz in plaats van een besluit tot inbewaringstelling van betrokkene. Betrokkene is het volgens de advocaat eens met de voorwaardelijke machtiging, maar niet met de verlenging van de inbewaringstelling.
De behandelaar laat weten dat betrokkene is opgenomen na een suïcidepoging. Er waren grote zorgen over haar veiligheid, waardoor er een inbewaringstelling is gelast. De lopende voorwaardelijke machtiging is vervallen door deze inbewaringstelling. Het gevaar is in de afgelopen dagen niet geweken. Dit maakt dat een voortzetting van de inbewaringstelling noodzakelijk is. Ook is het netwerk van betrokkene overbelast.
De psychiater laat weten dat betrokkene al lange tijd bij de instelling in beeld is. De instelling probeert met betrokkene toe te werken naar een stop van acute opnames. Op dit moment vinden de escalaties echter zo frequent plaats, dat betrokkene waarschijnlijk meteen weer een suïcidepoging zal doen als zij naar huis gaat. Betrokkene heeft al vaak toegezegd dat de situatie thuis niet zal escaleren en dat zij geen suïcidepoging zal doen, maar het risico op suïcide neemt door dit soort toezeggingen niet af. Indien de rechtbank een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling komt, zal de instelling zo snel mogelijk een voorwaardelijke machtiging gaan aanvragen.
Beoordeling rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de advocaat van betrokkene twee verschillende verweren voert. Ten eerste is de advocaat van mening dat de voorwaardelijke machtiging die betrokkene heeft kan herleven. De officier moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek om voortzetting van de inbewaringstelling. Ten tweede heeft de advocaat aangevoerd dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor de voortzetting van een inbewaringstelling. De beide verweren bespreekt de rechtbank hierna.
Voorwaardelijke machtiging
De rechtbank is van oordeel dat de voorwaardelijke machtiging die op 28 oktober 2019 is afgegeven geen rechtsgrond voor opname meer biedt sinds het moment waarop de last tot inbewaringstelling is afgegeven. Artikel 14f onder c, van de Wet Bopz bepaalt namelijk dat artikel 14d, eerste lid, van de Wet Bopz geen toepassing vindt als er een last tot inbewaringstelling is afgegeven. In artikel 14d, eerste lid, van de Wet Bopz staat dat de geneesheer-directeur een betrokkene met een voorwaardelijke machtiging kan doen opnemen als het gevaar niet langer buiten de instelling kan worden afgewend door de naleving van voorwaarden. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 14f onder c, van de Wet Bopz blijkt dat deze bepaling in de wet is opgenomen, omdat het mogelijk is dat een burgemeester een inbewaringstelling van een betrokkene gelast terwijl hij ook een voorwaardelijke machtiging heeft. Om te voorkomen dat de betrokkene in dat geval op basis van twee verschillende titels gedwongen wordt opgenomen, bepaalt artikel 14f onder c, van de Wet Bopz dat de geneesheer-directeur niet langer een beslissing tot opname van de betrokkene als bedoeld in artikel 14d, eerste lid, van de Wet Bopz kan nemen.
De stelling van de advocaat dat opname van een patiënt op grond van artikel 14d, eerste lid, van de Wet Bopz een feitelijke handeling en geen besluit inhoudt, volgt de rechtbank ook niet. Uit de hiervoor besproken parlementaire geschiedenis van artikel 14f onder c, van de Wet Bopz blijkt al dat de wetgever van oordeel is dat aan de opname van een patiënt als bedoeld in artikel 14d, eerste lid, van de Wet Bopz een beslissing van de geneesheer-directeur vooraf gaat. Deze beslissing is een besluit, omdat het een beslissing met een beoogd rechtsgevolg betreft. Immers deze beslissing heeft als gevolg dat de betrokkene rechtmatig gedwongen wordt opgenomen. Ook uit lezing van het eerste lid in samenhang met het tweede lid van artikel 14d, van de wet Bopz blijkt dit. In het tweede lid staat namelijk dat de beslissing van de geneesheer-directeur als bedoeld in het eerste lid meebrengt dat de voorwaardelijke machtiging vanaf de beslissing geldt als voorlopige machtiging. De beslissing zet de geneesheer-directeur vervolgens binnen vier dagen op schrift. Het besluit wordt niet dan pas genomen.
Voortzetting inbewaringstelling
De rechtbank stelt vast dat er nog steeds sprake is van onmiddellijk en dreigend gevaar dat betrokkene een suïcidepoging zal doen, als zij niet gedwongen blijft opgenomen. Hierdoor blijft ook het gevaar voor de psychische gezondheid van een ander bestaan. Dit gevaar kan niet op een andere manier worden afgewend dan door een gedwongen opname. De rechtbank volgt de psychiater in zijn oordeel dat er geen vertrouwen is in een vrijwillig verblijf van betrokkene in de instelling. Betrokkene geeft ook zelf aan dat zij de instelling zal verlaten als er geen rechtelijke machtiging is. Om de veiligheid van betrokkene te kunnen waarborgen is een verlenging van de inbewaringstelling noodzakelijk.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de toepasselijke bepalingen van de Wet Bopz. De rechtbank zal de verlenging van de inbewaringstelling voor de duur van drie weken toewijzen.
De beslissing
De rechtbank:
verleent een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 25 november 2019.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2019 door mr. dr. E.L. de Jongh, rechter in tegenwoordigheid van mr. E. van Grol als griffier, en op 15 november 2019 schriftelijk uitgewerkt en ondertekend.