ECLI:NL:RBGEL:2019:5615

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
C/05/316150/HA ZA 17-77
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.P.E.E. van Groeningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid onderwijsinstelling voor schade door tekortkomingen in zorgplicht en schadevergoeding aan studenten

In deze zaak vorderden drie studenten (hierna: [eiser sub 1], [eiser sub 2] en [eiser sub 3]) schadevergoeding van de Stichting Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (hierna: HAN) wegens tekortkomingen in de zorgplicht van de onderwijsinstelling. De rechtbank Gelderland oordeelde dat de HAN onzorgvuldig had gehandeld jegens de studenten, met name ten aanzien van het gebrek aan stageplaatsen, wat leidde tot studievertraging en financiële schade voor de studenten. De rechtbank stelde vast dat de HAN niet had voldaan aan haar zorgplicht door zich niet te vergewissen van de beschikbaarheid van stageplekken voordat zij de studenten aannam. De studenten vorderden onder andere een verklaring voor recht dat de HAN onzorgvuldig had gehandeld, alsook schadevergoeding voor de geleden schade door studievertraging, extra collegegeld en misgelopen studiefinanciering. De rechtbank begrootte de schade van [eiser sub 2] op € 44.613,25, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. De vorderingen van [eiser sub 1] en [eiser sub 3] werden afgewezen, evenals de vordering van de HAN in vrijwaring tegen de Staat der Nederlanden. De proceskosten werden toegewezen aan de studenten, waarbij de HAN als grotendeels in het ongelijk gestelde partij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 27 november 2019
in de hoofdzaak met zaaknummer / rolnummer: C/05/316150 / HA ZA 17-77 van

1.[eiser sub 1],

[adres eiser sub 1],
2.
[eiser sub 2],
[adres eiser sub 2],
3.
[eiser sub 3],
[adres eiser sub 3],
eisers,
advocaat mr. R.J.C. Bindels te Utrecht,
tegen
de stichting
STICHTING HOGESCHOOL VAN ARNHEM EN NIJMEGEN,
gevestigd te Arnhem,
gedaagde, advocaat mr. J.M.H.W. Bindels te Arnhem,
en in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer C/05/324238 / HA ZA 17-394 van
de stichting
STICHTING HOGESCHOOL VAN ARNHEM EN NIJMEGEN,
gevestigd te Arnhem,
eiseres,
advocaat mr. J.M.H.W. Bindels te Arnhem,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. J. Bootsma te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1], [eiser sub 2] en [eiser sub 3], de HAN en de Staat genoemd worden. [eiser sub 1], [eiser sub 2] en [eiser sub 3] zullen samen tevens worden aangeduid als de studenten.

1.De procedure in de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 juli 2019
  • de akte uitlating omvang schade tevens akte vermeerdering eis
  • de antwoord akte.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De procedure in de vrijwaringszaak

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 juli 2019.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De verdere beoordeling

in de hoofdzaak

3.1.
Na eiswijzing vorderen de studenten samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de HAN onzorgvuldig jegens BMH-studenten heeft gehandeld,
II. de HAN veroordeelt tot betaling van een voorschot op schadevergoeding aan respectievelijk
- [eiser sub 1], ten bedrage van € 49.505,00,
- [eiser sub 2], ten bedrage van € 66.593,05, en
- [eiser sub 3], ten bedrage van € 59.406,00
steeds te vermeerderen met de wettelijke rente van de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele betaling,
III. de HAN veroordeelt tot betaling aan ieder van de studenten van buitengerechtelijke incassokosten van steeds € 756,25 inclusief btw,
met veroordeling van de HAN in de kosten.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat de eiswijzing ten opzichte van het bij dagvaarding gevorderde enkel een wijziging van de vordering inhoudt ten aanzien van de hoogte van het aan [eiser sub 2] te betalen voorschot, te weten een verhoging van € 59.406,00 naar € 66.593,05. Dat de akte uitlating omvang schade tevens akte vermeerdering eis alleen namens [eiser sub 2] zou zijn ingediend maakt daarom niet dat de wijziging niet toelaatbaat zou zijn of geen werking zou hebben. Andere bezwaren heeft de HAN tegen de eiswijziging niet gemaakt zodat deze wordt toegelaten.
[eiser sub 1] en [eiser sub 3]
3.3.
In de tussenvonnissen van 4 juli 2018 (rov. 5.28) en 3 juli 2019 (rov. 3.13) is respectievelijk ten aanzien van [eiser sub 1] en [eiser sub 3] overwogen dat hun respectievelijke vorderingen niet zullen worden toegewezen.
[eiser sub 2]
3.4.
In het tussenvonnis van 4 juli 2018 (verder: het tussenvonnis) is kort weergegeven het volgende overwogen.
De HAN is jegens [eiser sub 2] tekortgeschoten in haar zorgplicht, aangezien:
  • zij niet heeft voldaan aan haar verplichting om, vóórdat zij [eiser sub 2] en andere studenten aannam, zich ervan te vergewissen dat het met grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten was dat er voor hen voldoende stageplekken beschikbaar waren om het curriculum van de opleiding te kunnen volgen en
  • dit voorzienbare risico op een tekort aan stageplaatsen zich heeft verwezenlijkt (rov. 5.6-5.15),
  • terwijl het niet zo is dat zij [eiser sub 2] tevoren zo duidelijk heeft gewezen op het risico op het niet vinden van genoeg stageplekken en de mogelijke gevolgen daarvan voor het verloop en de studeerbaarheid van de studie, dat het verwezenlijken van de risico’s haar niet kan worden tegengeworpen (5.16 en 5.17).
De HAN is aansprakelijk voor de door het gebrek aan stageplaatsen ontstane schade en ten aanzien van [eiser sub 2] is de gevraagde verklaring voor recht toewijsbaar (5.17).
Het geven en opvolgen van het advies een andere studie te volgen en de daardoor ontstane studievertraging staan in causaal verband met en zijn toe te rekenen aan de schending van de zorgplicht (rov. 5.18).
3.5.
In het tussenvonnis van 3 juli 2019 is vervolgens bepaald dat [eiser sub 2] in de gelegenheid werd gesteld zich uit te laten over de duur van de door hem opgelopen studievertraging en de hoogte van de gestelde schade, waarna de HAN daarop zou mogen reageren. Dit is over en weer gebeurd.
causaliteit
3.6.
De HAN heeft in de antwoordakte nog aangevoerd dat geen causaliteit bestaat tussen haar zorgplichtschending en de studievertraging. Zij vraagt derhalve met zoveel woorden dat de rechtbank terugkomt op de hiervoor weergegeven bindende eindbeslissing in het tussenvonnis onder 5.18. De HAN voert in dat verband aan dat niet vast staat dat [eiser sub 2] de BMH-opleiding niet toch zou hebben gevolgd indien de HAN [eiser sub 2] wél tijdig duidelijk had voorgelicht over, kort gezegd, de risico’s op het niet vinden van genoeg stageplekken en de gevolgen daarvan voor het verloop en de studeerbaarheid van de BMH-opleiding, waarmee zij, zo stelt zij, aan de eisen van zorgvuldigheid zou hebben voldaan.
3.7.
De voornoemde stelling van de HAN is voor de rechtbank geen reden om op haar beslissing terug te komen. Uit het tussenvonnis volgt immers dat de tekortkoming van de HAN er niet zozeer uit bestaat dat zij [eiser sub 2] niet tijdig heeft gewezen op het risico van het niet vinden van genoeg stageplekken en de gevolgen daarvan, maar dat zij niet heeft voldaan aan haar zorgplicht door zich niet, vóórdat zij [eiser sub 2] en anderen als student aannam, ervan te vergewissen dat er voor hen voldoende mogelijkheden bestonden om het curriculum te volgen. Daarbij is overwogen dat dit slechts géén tekortkoming zou opleveren indien, opnieuw kort gezegd, sprake was van tijdige adequate voorlichting van de desbetreffende student over die risico’s. Dit zou immers, overweegt de rechtbank ter verduidelijking, het gevolg hebben dat de zorgplicht minder omvattend zou worden, in die zin dat (het verwezenlijken van) het bekende risico op vertraging door een gebrek aan stageplekken de HAN dan niet kan worden tegengeworpen, zolang de HAN zich naar vermogen zou hebben ingespannen om het risico en de nadelige gevolgen zo beperkt mogelijk te houden. Ten aanzien van [eiser sub 2] is overwogen dat hem geen adequate voorlichting is gegeven en dat van inperking van de omvang van de zorgplicht dus geen sprake is. Ten aanzien van [eiser sub 2] geldt dus dat de HAN is tekortgeschoten in haar zorgplicht, door zich onvoldoende te vergewissen dat er voldoende stageplekken waren waardoor de BMH-opleiding niet studeerbaar was. Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat het geven en het opvolgen van het advies een andere studie te volgen en de daardoor ontstane studievertraging in causaal verband staan met en toe te rekenen zijn aan die schending van die zorgplicht zijn verder geen bezwaren geuit. Er is ook overigens geen reden om op deze bindende eindbeslissing terug te komen.
de omvang van de schade
3.8.
Beoordeeld dient te worden welke schade die tekortkoming heeft veroorzaakt. Daarbij zal, conform het uitgangspunt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien de tekortkoming niet zou hebben plaatsgevonden, de omvang van de schade worden bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de tekortkoming en - in dit geval - de daardoor ontstane studievertraging niet hadden plaatsgevonden (HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539). Daarbij gelden, ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade, weliswaar in beginsel de gewone bewijsregels, maar is de rechter ingevolge art. 6:97 BW wel bevoegd de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld (HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, NJ 2017/262).
3.9.
De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade rusten in beginsel op [eiser sub 2]. Daaraan mogen in dit verband echter geen strenge eisen worden gesteld. Het is immers de HAN die aan [eiser sub 2] de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen over wat in die hypothetische situatie zou zijn gebeurd. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op wat redelijkerwijs te verwachten valt (HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2654, NJ 1998/624 en HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4277, NJ 2000/437). In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft (vergelijk HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, NJ 2017/115).
3.10.
[eiser sub 2] stelt dat zijn schade bestaat uit de volgende componenten: inkomstenderving wegens het door de studievertraging later betreden van de arbeidsmarkt, extra collegegeld en misgelopen studiefinanciering/extra studiekosten.
de duur van de studievertraging
3.11.
Om de schade te kunnen vaststellen dient eerst te worden vastgesteld hoe groot de vertraging was als gevolg van de door de tekortkoming veroorzaakte overstap naar een tweede studierichting. Vast staat dat de reguliere studieduur voor een BMH- of HBO-V opleiding vier jaar is en dat [eiser sub 2] drie jaar een BMH-opleiding en vervolgens een HBO-V opleiding heeft gevolgd, die, vanwege vrijstelling van één jaar, eveneens drie jaar duurde. Zijn totale studie duurde daarmee zes jaar, twee jaar meer dan de reguliere BMH of HBO-V opleiding. Daar waar [eiser sub 2] eerder stelde dat hij door de overstap naar de HBO-V opleiding drie jaar vertraging heeft opgelopen, erkent hij nu dat dit, vanwege de vrijstelling van één jaar, slechts twee jaar was. De HAN is in haar conclusie van antwoord ook uitgegaan van een vertraging van twee jaar. Thans stelt zij echter dat de vertraging korter is geweest, omdat [eiser sub 2], als hij direct begonnen was met de HBO-V opleiding mogelijk ook vertraging zou hebben opgelopen door een gebrek aan stageplaatsen. De rechtbank overweegt dat de vragen of [eiser sub 2] indien hij direct met de HBO-V opleiding was begonnen ook problemen zou hebben ondervonden met het vinden van een daarvoor vereiste stageplek en of dit tot enige studievertraging zou hebben geleid niet met zekerheid te beantwoorden zijn. Niet betwist is echter dat [eiser sub 2] na de overstap van de BMH- naar de HBO-V opleiding zijn studie zonder verdere vertraging heeft doorlopen, dat er toen voor hem en de andere studenten voldoende stageplaatsen beschikbaar waren en dat die overstap juist vanwege de beschikbaarheid van stageplaatsen ook door de HAN was geadviseerd. In die omstandigheden gaat de rechtbank er van uit dat [eiser sub 2], indien hij direct de HBO-V opleiding had gevolgd geen vertraging had ondervonden door gebrek aan stageplaatsen en dat de studievertraging als gevolg van de tekortkoming van de HAN twee jaar heeft bedragen.
Schade door het later betreden van de arbeidsmarkt
3.12.
[eiser sub 2] stelt primair dat die schade begroot dient te worden op twee startjaarsalarissen van een afgestudeerde HBO-V student conform functiegroep 50 van de NVZ-CAO, te weten een bedrag € 61.354,80 (bestaande uit € 2.185,00 [cao maandsalaris] x 1,08 [vakantiegeld] x 13 maanden [inclusief vaste 13e maand] x 2 jaar). Hij stelt deze wijze van begroten voor, “ingeval geen aansluiting wordt gezocht bij de normbedragen als neergelegd in de richtlijn studievertraging” (naar de rechtbank begrijpt de Letselschade Richtlijn Studievertraging van de Letselschade Raad, verder: de letselschaderichtlijn). Dat lijkt er op te duiden dat juist primair wordt gevraagd aan te sluiten bij de letselschaderichtlijn, maar dit wordt blijkens het petitum pas subsidiair gevorderd. Wat er daarvan ook zij, de HAN voert terecht aan dat de vertragingsschade niet zonder meer op twee voltijds jaarsalarissen volgens genoemde CAO en functiegroep kan worden begroot, reeds nu dit om brutobedragen gaat terwijl daarvan nog belasting en premies zouden afgaan.
3.13.
Vast staat dat [eiser sub 2], zoals hij tijdens de comparitie van maart 2018 heeft verklaard, inmiddels aan het werk is ‘met zijn HBO-V diploma’. [eiser sub 2] heeft geen nadere gegevens verstrekt op basis waarvan op een meer concrete wijze kan worden begroot of geschat welke schade hij door het latere afstuderen heeft geleden, zoals bijvoorbeeld tenminste gegevens over welk salaris hij verdiend, of hij een aanstelling heeft waarop de voornoemde CAO van toepassing is en voor welke omvang. Ook na de nog toegestane aktewisseling zijn dergelijke gegevens niet verstrekt. Aan de andere zijde heeft de HAN haar, door [eiser sub 2] gemotiveerd betwiste, stellingen niet onderbouwd dat [eiser sub 2] als gevolg van de drie jaar BMH-opleiding ‘een beter arbeidsmarktperspectief’ heeft verkregen en, zo begrijpt de rechtbank, daarmee tijdswinst heeft geboekt bij het vinden van een baan, minder vertraging heeft opgelopen en/of een hoger salaris heeft ontvangen. Ook voor zover de HAN die stellingen aanvoert in het kader van een beroep op voordeelverrekening als bedoeld in artikel 6:100 BW, worden zij als onvoldoende onderbouwd verworpen.
3.14.
Nu onvoldoende aanknopingspunten zijn om de schade concreter te berekenen zoekt de rechtbank, zoals ook subsidiair door [eiser sub 2] verzocht, aansluiting bij de letselschaderichtlijn. Daarin staan per opleidingsniveau normschadebedragen voor schade wegens studievertraging, die door of namens de Letselschade Raad zijn berekend op basis van CBS-gegevens en cao’s. Dat deze richtlijn een van de specifieke omstandigheden geabstraheerd, maar wel reëel beeld geeft van door studievertraging opgelopen schade is door geen van partijen betwist. Dat daarbij wordt uitgegaan van een
door een ongevalonderbroken opleiding betekent, anders dan de HAN stelt, niet dat de berekende normbedragen niet evenzeer als uitgangspunt zouden kunnen gelden voor ander soortige studievertraging. Het gaat, zoals de HAN ook zelf stelt, in beide gevallen om beperkingen in de mogelijkheden om inkomen te verwerven als gevolg van studievertraging. Dat de normbedragen zijn berekend voor een vertraging van maximaal één jaar doet daar evenmin aan af. Niet onderbouwd is waarom dit hier een verschil zou maken. Niet gesteld of gebleken is dat er in dit geval als gevolg van de langere vertragingsduur sprake is van “concrete invloeden” die “een overwegende rol spelen bij de waardering van deze schadepost, zoals het al dan niet in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering”, wat, blijkens de toelichting bij de letselschaderichtlijn, voor de Letselschade Raad de reden is de normbedragen tot een vertraging van een jaar te beperken.
De rechtbank schat de schade vanwege het als gevolg van de studievertraging later betreden van de arbeidsmarkt daarom op de in de letselschaderichtlijn voor HBO-studenten genoemde normbedragen voor 2015 en 2016 (respectievelijk € 19.575,00 en € 19.800,00), de jaren waarin [eiser sub 2] zonder studievertraging al had kunnen werken, maar waarin hij thans de HBO-V opleiding volgde. Feiten of omstandigheden die reden zouden kunnen zijn om van die normbedragen af te wijken zijn niet gesteld of gebleken.
Extra collegegeld en studiekosten
3.15.
Geen punt van geschil is dat het voornoemde normbedrag van de letselschaderichtlijn alleen ziet op schade die optreedt doordat de benadeelde later op de arbeidsmarkt actief wordt. De stelling van [eiser sub 2] dat hij daarnaast schade heeft opgelopen doordat hij twee jaar extra collegegeld heeft moeten betalen van respectievelijk € 1.951,00 en € 1.984,00 is niet betwist. Daarnaast stelt [eiser sub 2] dat hij schade heeft geleden omdat hij in de laatste twee (extra) studiejaren geen basisbeurs van € 100,25 per maand meer heeft ontvangen en daarvoor in de plaats slechts gedurende 11 maanden een bijdrage uit het profileringsfonds. Dat [eiser sub 2] gedurende (24 – 11 =) 13 maanden geen basisbeurs of bijdrage uit het profileringsfonds van € 100,25 heeft ontvangen is door de HAN niet weersproken. Dit betekent echter niet dat dit als schade is aan te merken die het gevolg is van de studievertraging. Zonder die vertraging zou [eiser sub 2] immers na vier jaar zijn afgestudeerd en ook geen basisbeurs meer hebben ontvangen, terwijl hij nu bovendien nog gedurende 11 maanden voornoemde bijdrage uit het profileringsfonds heeft ontvangen en er in die zin juist op voorruit is gegaan. [eiser sub 2] heeft echter gesteld dat de beurs en de bijdrage uit het fonds dienen om de maandelijkse ‘extra studiekosten’ te kunnen voldoen. Deze stelling is door de HAN niet betwist. Over de periode van 13 maanden waarin ter dekking van die kosten noch een basisbeurs noch een bijdrage uit het profileringsfonds is ontvangen leveren die extra kosten wel degelijk schade op, zodat ook die post van 13 x € 100,25 bij de schadebegroting dient te worden meegenomen. Dat, zoals de HAN aanvoert, ook voor het verrichten van werk onkosten moeten worden gemaakt doet aan het vorenstaande niet af, nu daaruit niet volgt dat die onkosten voor rekening van de werkende komen zonder dat daar een onkostenvergoeding tegenover staat.
Schadebeperkingsplicht
3.16.
De stelling van de HAN dat [eiser sub 2] niet aan zijn schadebeperkingsplicht heeft voldaan, wordt verworpen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het, anders dan de HAN aanvoert, niet aan [eiser sub 2] is om aan te tonen dat hij aan zijn schadebeperkingsplicht heeft voldaan, maar dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de stel- en zo nodig de bewijsplicht bij de HAN ligt van feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat de schade deels het gevolg is van aan [eiser sub 2] toe te rekenen omstandigheden. In dat verband is de stelling van de HAN dat van [eiser sub 2] verwacht had mogen worden dat hij in de twee extra studiejaren tijdens de vakanties zijn ‘studiebeurs’ had stop gezet en was gaan werken om inkomen te generen en zo de schade te beperken onvoldoende onderbouwd. Geen punt van geschil is dat zowel de BMH- als de HBO-V-opleiding voltijdopleidingen zijn. In zijn algemeenheid kan, zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet als feit worden aangenomen dat studenten van een dergelijke voltijdopleiding tijdens vakantieperiodes doorgaans hun studiefinanciering plegen stop te zetten en gaan werken of dat dit van hen verwacht mag worden. Waarom dat hier in redelijkheid wel van [eiser sub 2] verlangd had mogen worden, is evenmin onderbouwd. De enkele door de HAN aangevoerde omstandigheid dat een afgestudeerde met een HBO-startsalaris per jaar (52 weken- 5 weken vakantie =) 47 weken aan het werk is, maar dat [eiser sub 2] in de periode dat hij extra heeft gestudeerd daar slechts 40 weken per jaar ‘doende mee was’, acht de rechtbank geen voldoende onderbouwing, temeer niet nu de HAN haar stelling dat [eiser sub 2] slechts 40 weken per jaar met zijn studie ‘doende was’ evenmin heeft onderbouwd.
Verder feiten en omstandigheden die voor rekening van [eiser sub 2] komen waaraan de schade mede te wijten zou kunnen zijn, zijn niet aangevoerd.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.17.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [eiser sub 2] heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
De totale schade
3.18.
Gelet op het vorenstaande begroot de rechtbank de schade als gevolg van de studievertraging van [eiser sub 2] op (€ 19.575,00 en € 19.800,00 =) € 39.375,00 vanwege het later betreden van de arbeidsmarkt, (€ 1.951,00 en € 1.984,00 =) € 3.935,00 aan collegegeld en (13 x € 100,25 =) € 1.303,25 aan extra studiekosten, dus op totaal € 44.613,25.
Rente
3.19.
[eiser sub 2] vordert vergoeding van de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding 17 februari 2017. De HAN heeft daartegen geen afzonderlijk verweer gevoerd zodat de rechtbank dit zal toewijzen.
Voorschot
3.20.
[eiser sub 2] heeft niet gesteld dat er naast de genoemde posten nog andere schade is geleden vanwege de studievertraging en evenmin dat er nog schade te verwachten is. Daarmee is de totale schade vanwege de studievertraging begroot. Er is dan ook geen reden om de schade slechts als voorschot toe te wijzen. Dat daartoe reden zou zijn is door de HAN betwist en door [eiser sub 2] niet onderbouwd gesteld.
Verklaring voor recht
3.21.
Zoals overwogen is ten aanzien van [eiser sub 2] is de gevraagde verklaring voor recht (in beginsel) toewijsbaar Nu de uitspraak een vergoeding van de begrote schade inhoudt, is er echter geen belang meer bij de gevraagde verklaring voor recht, zodat toewijzing zal uitblijven.
Overige BMH-studenten
3.22.
De studenten vorderen onder I. (zowel vóór als na de in rov 3.1. genoemde eiswijziging) een verklaring voor recht dat de HAN onzorgvuldig jegens “BMH-studenten” heeft gehandeld. In het tussenvonnis (rov. 4.1.) is dat onderdeel van de vordering van de studenten (zakelijk) zo weergegeven, dat de studenten een verklaring voor recht zouden hebben gevorderd dat de HAN onzorgvuldig jegens “de studenten” (dus jegens [eiser sub 1], [eiser sub 2] en [eiser sub 3]) heeft gehandeld. Voor zover de studenten met dit onderdeel van hun vordering beoogd hebben ook een verklaring voor recht te verkrijgen ten aanzien van (alle) andere BMH-studenten, is de vordering in het tussenvonnis dus niet correct zakelijk weergegeven.
Reeds overwogen is dat de gevraagde verklaring voor recht met betrekking tot [eiser sub 1] en [eiser sub 3] niet kan worden toegewezen terwijl [eiser sub 2] bij toewijzing geeft belang heeft. De studenten hebben niet onderbouwd welk belang zij hebben bij een verklaring met betrekking tot andere studenten, noch op welke grond zij een vordering namens of voor die anderen mogen instellen. Reeds daarom is die vordering niet toewijsbaar.
Proceskosten
3.23.
De HAN zal jegens [eiser sub 2] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in de hoofdzaak en in het incident - waarin [eiser sub 2] geen verweer heeft gevoerd en dus geen kosten zijn gemaakt - worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiser sub 2] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 97,31
- griffierecht 1.545,00
- salaris advocaat
2.685,00(2,5 punten × tarief € 1.074,00)
Totaal € 4.327,31
3.24.
De vordering van [eiser sub 1] is afgewezen. Zij zal daarom in de proceskosten van de HAN worden veroordeeld voor zover die in de procedure tegen haar zijn gemaakt. Gelet op de samenhang met de procedure tussen de HAN en [eiser sub 2] en nu er in verband met de zaak tegen [eiser sub 1] geen afzonderlijke proceshandelingen zijn verricht, begroot de rechtbank de proceskosten op nihil.
3.25.
Ook de vordering tegen [eiser sub 3] is afgewezen. Hij zal daarom ook in de proceskosten van de HAN worden veroordeeld voor zover die in de procedure tegen hem zijn gemaakt. Gelet op de samenhang met de procedure tussen de HAN en [eiser sub 2] begroot de rechtbank de kosten alleen op de kosten die zijn gemaakt in verband met de door [eiser sub 3] ingestelde vordering. Dit betreft het salaris advocaat in verband met de getuigenverhoren, de akte uitlating en de antwoordakte van 11 september 2019 welke kosten in totaal worden begroot op € 2.148,00 (2,0 punten × tarief € 1.074,00).
in de zaak in vrijwaring
3.26.
Zoals overwogen in 5.34 van het tussenvonnis van 4 juli 2018 wordt de vordering van de HAN op de Staat afgewezen.
3.27.
De HAN zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht 3.894,00
- salaris advocaat
2.148,00(2,0 punten × tarief € 1.074,00)
Totaal € 6.042,00

4.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
met betrekking tot de vordering van [eiser sub 2]
4.1.
veroordeelt de HAN om aan [eiser sub 2] te betalen een bedrag van € 44.613,25 (vierenveertig duizendzeshonderddertien euro en vijfentwintig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 17 februari 2017 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt de HAN in de kosten van de hoofdzaak en het incident, aan de zijde van [eiser sub 2] tot op heden begroot op € 4.327,31,
4.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
met betrekking tot de vordering van [eiser sub 1]
4.4.
wijst de vordering af,
4.5.
veroordeelt [eiser sub 1] in de kosten van de hoofdzaak en het incident, aan de zijde van de HAN tot op heden begroot op nihil,
met betrekking tot de vordering van [eiser sub 3]
4.6.
wijst de vordering af,
4.7.
veroordeelt [eiser sub 3] in de kosten van de hoofdzaak en het incident, aan de zijde van de HAN tot op heden begroot op € 2.148,00,
voorts met betrekking tot de vordering van [eiser sub 2] en [eiser sub 3]
4.8.
verklaart dit vonnis in deze zaak tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
in de zaak in vrijwaring
4.9.
wijst de vorderingen af,
4.10.
veroordeelt de HAN in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 6.042,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15 de dag na het wijzen van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.11.
veroordeelt de HAN in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de HAN niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
4.12.
verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P.E.E. van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2019.