ECLI:NL:RBGEL:2019:6196

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
3 januari 2020
Zaaknummer
NL18.18359
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • H.F.R. van Heemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming en verrekeningsverweer in faillissement met toepassing van Duits recht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een vordering tot nakoming van betaling van facturen door de curator van een failliete onderneming, Nieburg Kuchen GmbH. De eiser, Hans-Peter Burghardt, curator van de failliete vennootschap, heeft een vordering ingesteld tegen een besloten vennootschap die als verweerster optreedt. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 17 mei 2019 geoordeeld dat de vorderingen van de verweerster niet kunnen worden verrekend omdat deze niet in rechte vaststaan. De curator heeft in zijn akte van 12 juli 2019 zijn standpunt herhaald, maar zonder verdere onderbouwing. De rechtbank heeft bevestigd dat de beperking van de Algemene Voorwaarden aan verrekening buiten rechte niet in de weg staat aan een beroep op verrekening in rechte.

De rechtbank heeft verder overwogen dat vorderingen die na het faillissement zijn ontstaan als gevolg van een rechtshandeling van de curator, kwalificeren als boedelschulden. Dit is relevant voor de bestellingen die na de datum van faillissement zijn uitgeleverd. De rechtbank heeft de vorderingen van de verweerster beoordeeld en geconcludeerd dat de meeste vorderingen niet voor verrekening in aanmerking komen, met uitzondering van de vordering die als boedelschuld kan worden verrekend, mits aan de klachtplicht is voldaan. De rechtbank heeft de curator in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag of de door de verweerster overgelegde correspondentie kwalificeert als klacht in de zin van het Duitse recht.

De zaak illustreert de complexiteit van het faillissementsrecht en de toepassing van Duits recht op de verrekening van vorderingen. De rechtbank heeft de beslissing aangehouden en de curator de gelegenheid gegeven om zijn standpunt verder te onderbouwen.

Uitspraak

vonnis

_________________________________________________________________ _

RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer: NL18.18359
Vonnis van 31 oktober 2019
in de zaak van
HANS-PETER BURGHARDT (CURATOR NIEBURG KUCHEN GMBH),
wonende te Herford (Bondsrepubliek Duitsland),
eiser van de vordering,
verweerder op de tegenvordering,
hierna te noemen: de curator,
advocaat mr. A. den Hertog,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam verweerster],
gevestigd te [woonplaats] ,
verweerster op de vordering,
eiseres van de tegenvordering,
hierna te noemen: [naam verweerster] ,
advocaat mr. M. Blok te Ede Gld.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 mei 2019
- de akte van de curator
- de akte van [naam verweerster] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Mag worden verrekend?

Artikel 3 lid 6 van de Algemene Voorwaarden
2.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis (r.o. 4.21) voorlopig geoordeeld dat het vereiste van artikel 3.6 van de Algemene Voorwaarden, namelijk dat vorderingen in rechte moeten vaststaan om te kunnen worden verrekend, er niet aan in de weg staat dat de vorderingen die in deze procedure worden vastgesteld, worden verrekend. In zijn akte van 12 juli 2019 herhaalt de curator zijn standpunt dat de vorderingen van [naam verweerster] niet kunnen worden verrekend omdat zij niet in rechte vast staan maar de curator geeft dat betoog geen verdere onderbouwing. De rechtbank blijft daarom bij haar voorlopig oordeel daaromtrent.
Verrekening conform § 94 e.v. InsO
2.2.
Ten aanzien van de uitleg van § 94 en e.v., zoals in het tussenvonnis uiteengezet, hebben partijen geen nadere stellingen opgeworpen. Voor zover de curator betoogt dat artikel 3 lid 6 van de Algemene Voorwaarden verrekening overeenkomstig § 94 InsO uitsluit, faalt dat betoog. Zoals uit het hiervoor overwogene volgt, staat de beperking die artikel 3 lid 6 van de Algemene Voorwaarden stelt aan de verrekening buiten rechte niet in de weg aan een beroep op verrekening in rechte.
2.3.
Ten aanzien van de – voor de mogelijkheid van verrekening relevante – vraag wanneer de eventuele vorderingen tot schadevergoedingen van [naam verweerster] jegens Nieburg zijn ontstaan en opeisbaar zijn geworden, overweegt de rechtbank als volgt. § 281 lid 1 BGB bepaalt het volgende:
1) Soweit der Schuldner die fällige Leistung nicht oder nicht wie geschuldet erbringt, kann der Gläubiger unter den Voraussetzungen des § 280 Abs. 1 Schadensersatz statt der Leistung verlangen, wenn er dem Schuldner erfolglos eine angemessene Frist zur Leistung oder Nacherfüllung bestimmt hat. Hat der Schuldner eine Teilleistung bewirkt, so kann der Gläubiger Schadensersatz statt der ganzen Leistung nur verlangen, wenn er an der Teilleistung kein Interesse hat. Hat der Schuldner die Leistung nicht wie geschuldet bewirkt, so kann der Gläubiger Schadensersatz statt der ganzen Leistung nicht verlangen, wenn die Pflichtverletzung unerheblich ist.
(2) Die Fristsetzung ist entbehrlich, wenn der Schuldner die Leistung ernsthaft und endgültig verweigert oder wenn besondere Umstände vorliegen, die unter Abwägung der beiderseitigen Interessen die sofortige Geltendmachung des Schadensersatzanspruchs rechtfertigen.
Anders dan door [naam verweerster] wordt betoogd, ontstaat het recht op schadevergoeding dus niet op het moment van de gebrekkige levering maar op het moment dat de schuldenaar een termijn is gesteld om alsnog na te komen (
Fristsetzung), dan wel vanaf het moment dat onder de omstandigheden het stellen van dergelijke termijn niet meer verlangd kan worden en derhalve direct een beroep op schadevergoeding kan worden gedaan (§ 281 lid 1 en lid 2 BGB). Per geval zal moeten worden geoordeeld of, voor zover [naam verweerster] heeft geklaagd, die klacht kwalificeert als
Fristsetzungin de zin van § 281 lid 1 BGB. Daar waar Nieburg heeft aangegeven dat zij niet meer in staat was om alsnog na te komen, zou het stellen van een termijn tot alsnog deugdelijk nakomen zinloos zijn, zodat in die gevallen de
Fristsetzungachterwege kon blijven (§ 281 lid 2 BGB). In die gevallen is de vordering tot schadevergoeding ontstaan op het moment dat duidelijk is geworden dat het verlangen van nakoming niet meer zinvol was.
Verrekening als boedelschuld
2.4.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat vorderingen op de failliet die na het faillissement zijn ontstaan als gevolg van een rechtshandeling van de curator, kwalificeren als boedelschulden. Relevant in dit kader zijn de bestellingen zijdens Ginkel die na de datum van faillissement (31 maart 2017) zijn uitgeleverd. Door de bestelling te leveren en betaling te verlangen, maakte de curator immers een keuze als bedoeld in § 103 InsO. Indien de curator dan tekortschiet in de nakoming, vormt de daaruit voortvloeiende plicht tot vergoeding van schade een boedelschuld (§ 55 InsO).
De vorderingen van [naam verweerster]
2.5.
Blijkens het tussenvonnis, behoeven de volgende vorderingen van [naam verweerster] nog bespreking (waarbij de rechtbank de aanduiding aanhoudt die in het tussenvonnis is gehanteerd).
a. [naam] : € 5.370,15
b. [naam] : € 7.891,87
c. [naam] : € 1.757.63
d. [naam] : € 1.946,26
e. [naam] : € 558,00
f. Showroom modellen: € 2.159,71
g. [naam] : € 3.651,22
i. [naam] : 3.224,77
l. [naam] : 1.312,23
ad a: [naam]
2.6.
Voor zover de curator in haar akte van 12 juli 2019 argumenten inbrengt tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen in r.o. 4.27 van het tussenvonnis, met betrekking tot de gebreken en de hoogte van de geleden schade, worden die gepasseerd. Hetgeen de rechtbank daar heeft geoordeeld is geen voorlopig oordeel maar een bindende eindbeslissing. Daarop kan de rechtbank alleen terugkomen indien die uitspraak berust op een evidente feitelijke of juridische misslag. Dat van een dergelijke misslag sprake is, is door de curator niet gesteld en evenmin gebleken. Het voorgaande geldt evenzeer voor hetgeen de rechtbank heeft overwogen in r.o. 4.28 en 4.31 t/m 4.34 van het tussenvonnis met betrekking tot de hierna nog te bespreken gevallen.
2.7.
Dan de vraag of de schade die [naam verweerster] heeft geleden in dit verband kwalificeert als boedelschuld: de rechtbank constateert dat de levering van deze keuken zou plaatsvinden in week 16 van 2017 (oftewel in de week die begint op 17 april 2017) en dus na datum faillissement. Een eventuele schadevordering wegens wanprestatie heeft dan te gelden als een boedelschuld.
2.8.
Of [naam verweerster] de door haar geleden schade ad € 5.370,15 kan verrekenen, hangt verder af van de vraag of aan de voorwaarden is voldaan om schadevergoeding te vorderen. In dit verband heeft de curator aangevoerd dat [naam verweerster] niet heeft voldaan aan de klachtplicht van § 377 HGB. [naam verweerster] heeft bij haar akte van 26 juli 2019 als productie 35 e-mailverkeer overgelegd waaruit zou blijken dat zij wel heeft geklaagd. Nu de curator nog niet in de gelegenheid is geweest om op deze producties te reageren, kan de rechtbank op grond van deze e-mails nog geen oordeel geven. Daartoe zal de curator nog in de gelegenheid worden gesteld.
Ad b: [naam]
2.9.
De keukens voor [naam] zijn in 2016, en dus voorafgaand aan het faillissement, geleverd. De gebreken zijn bekend geworden in 2018. [naam verweerster] heeft over deze gebreken niet geklaagd voorafgaand aan deze procedure. [naam verweerster] voert in dit verband aan dat klagen geen zin had omdat Nieburg vanaf september geen materiaal meer had en niet meer in staat was deugdelijk na te komen. Dit laatste kan relevant zijn in het kader van de vraag of de curator in de gelegenheid moet worden gesteld alsnog na te komen maar ontslaat [naam verweerster] niet van de verplichting om tijdig te klagen om de vordering tot schadevergoeding te doen ontstaan. Nu zij dat heeft nagelaten, is er geen schadevordering die met de vorderingen van de curator kan worden verrekend.
ad c, d en e: [naam] , [naam] en [naam] – verjaring
2.10.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank voorlopig geoordeeld dat de vorderingen met betrekking tot de klanten [naam] , [naam] en [naam] zijn verjaard op grond van § 195 BGB. [naam verweerster] wijst in haar akte naar meerdere bepalingen uit het Duitse recht die betrekking hebben op verjaring en de schorsing van verjaring maar legt niet uit of, en zo ja, hoe die bepalingen in dit concrete geval tot een andere uitkomst zouden moeten leiden. De rechtbank blijft derhalve bij haar voorlopige oordeel zoals weergegeven in r.o. 4.30 van het tussenvonnis.
Ad f: de showroommodellen:
2.11.
[naam verweerster] heeft gesteld dat de showroommodellen “medio 2017” zijn geleverd. De betreffende factuur spreekt van levering in week 13 van 2017 (de week waarin het faillissement is gestart). Op grond van deze gegevens kan de rechtbank niet vaststellen of de levering heeft plaatsgevonden voor of na het faillissement. Nu het op de weg van [naam verweerster] had gelegen feiten te stellen op grond waarvan zij gerechtigd zou zijn haar schadevordering te verrekenen, en zij dat heeft nagelaten, komt de rechtbank tot het oordeel dat deze vordering niet voor verrekening in aanmerking komt.
Ad g: [naam]
2.12.
De keukenonderdelen voor [naam] zijn geleverd in week 3 van 2017 en dus voor het faillissement. Voor de vraag of de schadevordering van [naam verweerster] kan worden verrekend is dan van belang wanneer deze is ontstaan en wanneer deze opeisbaar is geworden. Het betoog van [naam verweerster] dat haar recht op schadevergoeding is ontstaan op het moment dat de gebrekkige zaak is geleverd, is niet juist (zie r.o. 2.3).
2.13.
Uit de door [naam verweerster] als productie 19 overgelegde nabestelling, blijkt niet dat er sprake is van een klacht. Evenmin is gesteld of gebleken dat [naam verweerster] heeft geklaagd over het feit dat de levering van de nabestelling niet heeft plaatsgevonden. Derhalve is niet komen vast te staan dat aan het vereiste van § 281 lid 1 BGB (
Fristsetzung) is voldaan. De schadevordering van [naam verweerster] kan derhalve op zijn vroegst zijn ontstaan op het moment dat het zinloos zou zijn geweest om alsnog deugdelijke nakoming te vragen, welk moment na het faillissement is gelegen. Dat betekent dat verrekening van deze vordering is uitgesloten.
Ad i: [naam]
2.14.
Deze keuken is in 2015 (ver voor het faillissement) geleverd, zodat van een boedelschuld geen sprake kan zijn. De problemen met deze keuken zijn na het faillissement ontstaan, althans bekend geworden bij [naam verweerster] . Daarover heeft [naam verweerster] met Nieburg gecorrespondeerd en Nieburg heeft in september 2017 laten weten de vervangende onderdelen niet te kunnen leveren. De vordering tot vergoeding tot schade is derhalve na het faillissement ontstaan en kan dus niet worden verrekend met de vorderingen van de curator.
Ad l: [naam]
2.15.
Ten aanzien van de keuken voor [naam] geldt dat deze in februari 2017 is besteld maar niet duidelijk is wanneer deze is geleverd. Nu het op de weg van [naam verweerster] had gelegen feiten te stellen op grond waarvan zij gerechtigd zou zijn haar schadevordering te verrekenen, en zij dat heeft nagelaten, komt de rechtbank tot het oordeel dat deze vordering niet voor verrekening in aanmerking komt.
Samenvatting en tussenconclusie
2.16.
De stand van zaken is thans de volgende:
 de schadevorderingen onder b ( [naam] ), c ( [naam] ), d ( [naam] ), e ( [naam] ), f (showroommodellen), g ( [naam] ), i ( [naam] ) en l ( [naam] ) kunnen niet met de vorderingen van de curator worden verrekend;
 de schadevordering onder a ( [naam] ) kan als boedelschuld worden verrekend, voor zover de als productie 35 door [naam verweerster] overgelegde correspondentie kwalificeert als klacht in de zin van § 377 HGB en als
Fristsetzungin de zin van § 281 lid 1 BGB;
2.17.
De rechtbank zal de curator in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten over de vraag of de als productie 35 en productie 37 door [naam verweerster] overgelegde correspondentie kwalificeert als klacht in de zin van § 377 HGB en als
Fristsetzungin de zin van § 281 lid 1 BGB.
2.18.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
5.1.
stelt de curator in de gelegenheid zich uiterlijk vier weken na heden bij akte uit te
laten overeenkomstig hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 2.17;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.R. van Heemstra en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2019.