In deze zaak heeft de politierechter op 19 november 2019 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte. De verdachte, geboren in 1983 in Algerije, was in vreemdelingenbewaring en is op 5 september 2019 door de Nederlandse overheid verwijderd naar Turijn, terwijl zijn strafzaak nog aanhangig was. De verdediging stelde dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was geschonden. De verdediging betoogde dat de uitzetting van de verdachte door de overheid had plaatsgevonden terwijl het strafonderzoek nog niet was beëindigd, en dat de verdachte nooit afstand had gedaan van zijn recht om ter zitting aanwezig te zijn.
De politierechter oordeelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat de schending van het aanwezigheidsrecht niet voldoende kon worden gecompenseerd. De politierechter stelde vast dat de verdachte niet vrijwillig afstand had gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn strafzaak. De verdediging had niet de mogelijkheid om met de verdachte te overleggen voorafgaand aan de zitting, wat de schending van de procesorde verder onderstreepte. De politierechter concludeerde dat de Nederlandse overheid de verplichting had om de verdachte in staat te stellen zijn aanwezigheidsrecht uit te oefenen, en dat deze verplichting niet was nageleefd.
De benadeelde partijen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4], die schadevergoeding hadden verzocht, werden eveneens niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, aangezien de politierechter niet toekwam aan een inhoudelijke beoordeling van de strafzaak. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een eerlijke rechtsgang en de bescherming van de rechten van verdachten in het strafproces.