ECLI:NL:RBGEL:2019:649

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
18-3103
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake parkeerplaatsverplichting en motiveringsgebrek door gemeente Nijkerk

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijkerk. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 2 november 2018 het college de gelegenheid gegeven om een motiveringsgebrek met betrekking tot de parkeerplaatsen te herstellen. De rechtbank oordeelt dat het college hierin niet is geslaagd. De rechtbank stelt vast dat de benodigde 5 extra parkeerplaatsen voor de ontwikkeling niet op het openbaar gebied kunnen worden afgewenteld. Hierdoor vernietigt de rechtbank de beslissing op bezwaar van het college en verplicht het college om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de parkeerbehoefte toeneemt, maar dat de gemeente niet voldoende heeft onderbouwd dat deze parkeerbehoefte kan worden afgewenteld op de openbare ruimte. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Nota parkeernormen onjuist is toegepast door de gemeente, en dat er geen recht bestaat op het gebruik van openbare parkeerplaatsen op basis van een eerder verleende bouwvergunning. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en de proceskosten van de eiser, ter hoogte van € 1.280, toegewezen. Tevens dient de gemeente het door de eiser betaalde griffierecht van € 170 te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3103

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A. Kouwenaar-de Coninck),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijkerk, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij]te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. F.D.J.A. Pieters).

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 2 november 2018 heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaak heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken het geconstateerde gebrek te herstellen.
Verweerder heeft op 30 november 2018 een aanvullende motivering opgestuurd naar de rechtbank.
Eiser heeft bij brief van 28 december 2018 een nadere reactie ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 1 februari 2018 gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 12 februari 2019 bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en met toepassing van het derde lid van dat artikel het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder aan de hand van de Nota parkeernormen Nijkerk (hierna: Nota) nader dient te motiveren of de nieuwe functie in het pand een aanvullende parkeerplaatsverplichting oplevert (paragraaf 4.3 van de Nota). Als sprake is van een aanvullende parkeerplaatsverplichting dan dient het verdere processchema van de Nota te worden doorlopen.
2. In de reactie van verweerder van 30 november 2018 staat het volgende:
“Wat is het verschil tussen de oude en de nieuwe situatie
Op 8 juni 1967 is vergunning – zie bijlagen – verleend voor het bouwen van een flatgebouw, bestaande uit 24 woningen, 3 winkels en 11 garages. Bij dit flatgebouw zijn naast de garages 17 parkeerplaatsen aan de achterzijde en 44 parkeerplaatsen aan de voorzijde gerealiseerd.
Dit flatgebouw valt volgens de nota parkeernormen binnen de stedelijke zone rest bebouwde kom.
Op basis van de nota zou voor deze vergunning nu een parkeereis van 36 (24 x 1,5) plaatsen voor de appartementen gelden. De drie winkels kunnen samen als een buurtcentrum (onderdeel van de hoofdfunctie winkel) worden aangeduid. De drie winkels hebben samen een bruto-vloeroppervlakte van (188 + 133 + 155) 476 m². Hierbij hoort een parkeereis van 4 parkeerplaatsen per 100 bvo. Voor de drie winkels zouden dus 19 parkeerplaatsen beschikbaar moeten zijn.
Voor dit flatgebouw zijn in totaal 72 parkeerplaatsen beschikbaar. Dit betekent dat er volgens de nota sprak is van een overschot van 17 parkeerplaatsen.
De gemeenteraad heeft enige jaren geleden besloten mede gelet op de beschikbare parkeerplaatsen om niet alleen winkels op de begane grond toe te staan, maar ook kantoren, maatschappelijke voorzieningen en lichte horeca.
Op dit moment staat het pand [locatie] met een bvo van 188 m² leeg. Voorheen was een praktijk in de geestelijke gezondheidszorg gevestigd met 3 behandelkamers. Bij dat gebruik gold een parkeereis van 6 parkeerplaatsen.
In het pand [locatie] met een bvo van 133 m² is één tandarts gevestigd. Bij deze functie hoort per behandelkamer 2 parkeerplaatsen. Uitgaande van twee behandelkamers zijn 4 parkeerplaatsen vereist.
[locatie] heeft gedurende een lange periode ook leeg gestaan en daarvoor was een kantoor in gevestigd. Bij een kantoor met baliefunctie geldt een parkeernorm van 2,8 pp per 100 bvo. Voor deze functie geldt een parkeereis van 4 parkeerplaatsen.
Samenvattend golden in de oude situatie voor de drie panden op de begane grond gezamenlijk 14 parkeerplaatsen.
Voor vestiging van [eiser] geldt een parkeereis van 9 parkeerplaatsen. Ten opzichte van de oude gebruiksfunctie is de parkeereis met 5 plaatsen toegenomen. Deze 5 parkeerplaatsen zijn feitelijk al aanwezig geldt op het overschot aan de beschikbare parkeerplaatsen die voor dit bestaande flatgebouw zijn gerealiseerd indertijd. Extra aanleggen van 5 parkeerplaatsen of het afkopen van de verplichting is gelet op deze omstandigheid niet redelijk.
De aanvullende parkeerplaatsverplichting kan daarom gemakkelijk worden afgewenteld in de openbare ruimte aan e voorzijde van het gebouw. Bovendien is dubbelgebruik van de parkeerplaatsen mogelijk, gelet op de aanwezigheidspercentages van de praktijk van de tandarts en van het horecabedrijf. De aanwezigheidspercentages van de horeca zijn hoog in de avonden en op zaterdag, terwijl die van de praktijk op die momenten juist laag is.”
Aanvullende parkeerplaatsverplichting
3.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de parkeerbehoefte toeneemt. Eiser stelt zich echter op het standpunt dat de toename meer dan 5 parkeerplaatsen bedraagt. Volgens eiser moet niet worden uitgegaan van de parkeernorm voor een cafetaria, maar van de parkeernorm voor een restaurant (10 parkeerplaatsen per 100 m² bvo). Eiser betoogt voorts dat verweerder de parkeerbehoefte voor de oude situatie - van 9,3 parkeerplaatsen - ten onrechte naar beneden heeft afgerond.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid uit heeft kunnen gaan van de parkeernorm voor een cafetaria, aangezien een cafetaria qua gebruik vergelijkbaar is met een afhaal- en bezorgrestaurant. Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1422).
De rechtbank is het met eiser eens dat de parkeerbehoefte naar boven moet worden afgerond. Het afronden geldt echter niet slechts voor de nieuwe situatie, maar ook voor de oude situatie. De nieuwe parkeerbehoefte bedraagt 9,3 parkeerplaatsen en de oude parkeerbehoefte 4,4 parkeerplaatsen. Dit resulteert in een toename van 4,9 parkeerplaatsen, hetgeen naar boven afgerond uitkomt op 5 parkeerplaatsen.
Verweerder heeft zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat de parkeerbehoefte met 5 parkeerplaatsen toeneemt.
Dubbelgebruik
4. Bij het realiseren van meerdere functies binnen een gebouw kan bij het bepalen van de parkeerbehoefte aan de hand van aanwezigheidspercentages rekening worden gehouden met dubbelgebruik van parkeerplaatsen (zie paragraaf 4.3.4 in samenhang met paragraaf 5.3 van de Nota). In het voorliggende geval wordt slechts de functie van één pand gewijzigd, en niet de functie van de andere delen van het flatgebouw. De rechtbank is daarom anders dan verweerder van oordeel dat geen sprake is van dubbelgebruik van parkeerplaatsen. Zodoende is ook geen sprake van een lagere parkeerbehoefte in verband met het dubbelgebruik van parkeerplaatsen.
Parkeren in openbaar gebied
5. Indien sprake is van een toename van de parkeerbehoefte, dan is de tweede stap uit de parkeernota de vraag of het parkeren op eigen terrein kan worden opgelost. Dit is niet het geval. Een aanpassing van het plan (stap 3) is ook niet aan de orde, zodat conform stap 4 de vraag is of het parkeren kan worden afgewenteld op de openbare ruimte.
6. In paragraaf 4.3.2 van de Nota staat met betrekking tot parkeren in openbare ruimte het volgende:
“Indien het realiseren van parkeren op eigen terrein (deels) onmogelijk is, kan worden bekeken of het mogelijk is om in de openbare ruimte te zoeken naar een oplossing. Dit kan op een aantal manieren:
• Het toerekenen van de parkeerplaatsverplichting aan bestaande parkeerplaatsen. Hierbij is een storting in het parkeerfonds vereist (onder voorwaarden). De initiatiefnemer maakt immers gebruik van eerder met gemeenschapsgeld aangelegde parkeerplaatsen (overmaat aan parkeerplaatsen).
• Het toerekenen van de parkeerplaatsverplichting aan een toekomstige openbare parkeergarage of parkeerterrein, die in de nabije omgeving wordt gerealiseerd. Hierbij is een storting in het parkeerfonds vereist (onder voorwaarden).
• Het aanleggen van nieuwe parkeerplaatsen op loopafstand van de ontwikkellocatie, hierbij is een storting in het parkeerfonds vereist (onder voorwaarden).
(…)
Het parkeren als gevolg van het betreffende bouwplan kan slechts dan in de openbare ruimte worden opgenomen wanneer voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
• De aanvrager heeft schriftelijk aangetoond dat de parkeereis niet redelijkerwijs in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw hoort, gerealiseerd kan worden en;
• Het bouwplan is door de gemeente beoordeeld als zijnde niet zodanig aanpasbaar dat de parkeereis in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw hoort, kan worden gerealiseerd en;
• De directe omgeving van het gebouw heeft tijdens de drukste parkeertijden van het gebouw en na realisering van het gebouw een verwachte parkeerdruk die lager is dan 85%.
Het parkeeronderzoek wordt door de gemeente uitgevoerd, voor de kosten voor dit onderzoek wordt € 1.500,00 in rekening gebracht bij de ontwikkelende partij.”
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de Nota onjuist heeft toegepast met betrekking tot parkeren in openbaar gebied. Verweerder gaat ervan uit dat – gelet op de bouwvergunning uit 1967 – voor het flatgebouw een overschot aan parkeerplaatsen is gerealiseerd. Nog daargelaten dat uit de bouwvergunning niet blijkt dat aan de voorzijde van het flatgebouw 44 parkeerplaatsen zijn gerealiseerd, volgt uit de Nota niet dat een gebouw vanwege een eerder verleende bouwvergunning een claim kan leggen op in het openbare gebied gerealiseerde parkeerplaatsen.
De stelling van verweerder dat de aanvullende parkeerplaatsverplichting gemakkelijk kan worden afgewenteld op de openbare ruimte is verder niet onderbouwd. In dat kader had het op de weg van verweerder gelegen om met een parkeeronderzoek aan te tonen dat in de directe omgeving van het gebouw tijdens de drukste parkeertijden de verwachte parkeerdruk lager is dan 85 %.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder het motiveringsgebrek niet heeft hersteld.
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder nogmaals in de gelegenheid te stellen het motiveringsgebrek te herstellen. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtname van deze uitspraak.
9. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder de proceskosten van eiser moet vergoeden. De rechtbank begroot deze kosten op € 1.280 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.280;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.S.T. Belt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.