3.2.De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid uit heeft kunnen gaan van de parkeernorm voor een cafetaria, aangezien een cafetaria qua gebruik vergelijkbaar is met een afhaal- en bezorgrestaurant. Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1422). De rechtbank is het met eiser eens dat de parkeerbehoefte naar boven moet worden afgerond. Het afronden geldt echter niet slechts voor de nieuwe situatie, maar ook voor de oude situatie. De nieuwe parkeerbehoefte bedraagt 9,3 parkeerplaatsen en de oude parkeerbehoefte 4,4 parkeerplaatsen. Dit resulteert in een toename van 4,9 parkeerplaatsen, hetgeen naar boven afgerond uitkomt op 5 parkeerplaatsen.
Verweerder heeft zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat de parkeerbehoefte met 5 parkeerplaatsen toeneemt.
4. Bij het realiseren van meerdere functies binnen een gebouw kan bij het bepalen van de parkeerbehoefte aan de hand van aanwezigheidspercentages rekening worden gehouden met dubbelgebruik van parkeerplaatsen (zie paragraaf 4.3.4 in samenhang met paragraaf 5.3 van de Nota). In het voorliggende geval wordt slechts de functie van één pand gewijzigd, en niet de functie van de andere delen van het flatgebouw. De rechtbank is daarom anders dan verweerder van oordeel dat geen sprake is van dubbelgebruik van parkeerplaatsen. Zodoende is ook geen sprake van een lagere parkeerbehoefte in verband met het dubbelgebruik van parkeerplaatsen.
Parkeren in openbaar gebied
5. Indien sprake is van een toename van de parkeerbehoefte, dan is de tweede stap uit de parkeernota de vraag of het parkeren op eigen terrein kan worden opgelost. Dit is niet het geval. Een aanpassing van het plan (stap 3) is ook niet aan de orde, zodat conform stap 4 de vraag is of het parkeren kan worden afgewenteld op de openbare ruimte.
6. In paragraaf 4.3.2 van de Nota staat met betrekking tot parkeren in openbare ruimte het volgende:
“Indien het realiseren van parkeren op eigen terrein (deels) onmogelijk is, kan worden bekeken of het mogelijk is om in de openbare ruimte te zoeken naar een oplossing. Dit kan op een aantal manieren:
• Het toerekenen van de parkeerplaatsverplichting aan bestaande parkeerplaatsen. Hierbij is een storting in het parkeerfonds vereist (onder voorwaarden). De initiatiefnemer maakt immers gebruik van eerder met gemeenschapsgeld aangelegde parkeerplaatsen (overmaat aan parkeerplaatsen).
• Het toerekenen van de parkeerplaatsverplichting aan een toekomstige openbare parkeergarage of parkeerterrein, die in de nabije omgeving wordt gerealiseerd. Hierbij is een storting in het parkeerfonds vereist (onder voorwaarden).
• Het aanleggen van nieuwe parkeerplaatsen op loopafstand van de ontwikkellocatie, hierbij is een storting in het parkeerfonds vereist (onder voorwaarden).
(…)
Het parkeren als gevolg van het betreffende bouwplan kan slechts dan in de openbare ruimte worden opgenomen wanneer voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
• De aanvrager heeft schriftelijk aangetoond dat de parkeereis niet redelijkerwijs in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw hoort, gerealiseerd kan worden en;
• Het bouwplan is door de gemeente beoordeeld als zijnde niet zodanig aanpasbaar dat de parkeereis in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw hoort, kan worden gerealiseerd en;
• De directe omgeving van het gebouw heeft tijdens de drukste parkeertijden van het gebouw en na realisering van het gebouw een verwachte parkeerdruk die lager is dan 85%.
Het parkeeronderzoek wordt door de gemeente uitgevoerd, voor de kosten voor dit onderzoek wordt € 1.500,00 in rekening gebracht bij de ontwikkelende partij.”
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de Nota onjuist heeft toegepast met betrekking tot parkeren in openbaar gebied. Verweerder gaat ervan uit dat – gelet op de bouwvergunning uit 1967 – voor het flatgebouw een overschot aan parkeerplaatsen is gerealiseerd. Nog daargelaten dat uit de bouwvergunning niet blijkt dat aan de voorzijde van het flatgebouw 44 parkeerplaatsen zijn gerealiseerd, volgt uit de Nota niet dat een gebouw vanwege een eerder verleende bouwvergunning een claim kan leggen op in het openbare gebied gerealiseerde parkeerplaatsen.
De stelling van verweerder dat de aanvullende parkeerplaatsverplichting gemakkelijk kan worden afgewenteld op de openbare ruimte is verder niet onderbouwd. In dat kader had het op de weg van verweerder gelegen om met een parkeeronderzoek aan te tonen dat in de directe omgeving van het gebouw tijdens de drukste parkeertijden de verwachte parkeerdruk lager is dan 85 %.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder het motiveringsgebrek niet heeft hersteld.
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder nogmaals in de gelegenheid te stellen het motiveringsgebrek te herstellen. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtname van deze uitspraak.
9. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder de proceskosten van eiser moet vergoeden. De rechtbank begroot deze kosten op € 1.280 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.