In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 13 maart 2020 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen de kennelijk niet-ontvankelijke verklaring van belastingberoepen. De opposante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, had eerder beroep ingesteld tegen uitspraken op bezwaar van de Belastingdienst, maar had nagelaten de vereiste schriftelijke machtigingen te overleggen. De rechtbank had de beroepen op 25 oktober 2018 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemachtigde niet binnen de gestelde termijn de gevraagde machtigingen had ingediend. In het verzet voerde de gemachtigde aan dat hij veelvuldig namens opposante optreedt en dat het niet nodig zou zijn om telkens een machtiging te overleggen. De rechtbank oordeelde echter dat de gemachtigde niet had voldaan aan de wettelijke vereisten en dat de rechtbank terecht gebruik had gemaakt van haar discretionaire bevoegdheid om een machtiging te verlangen. De rechtbank concludeerde dat de beroepen terecht kennelijk niet-ontvankelijk waren verklaard en dat het verzet ongegrond was. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de bezwaarfase was overschreden, maar dat dit niet leidde tot een vergoeding van immateriële schade, aangezien de niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen betekende dat het optreden van de Belastingdienst niet meer aan het oordeel van de rechter was onderworpen. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en bevestigde de eerdere uitspraak.