In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een geschil over een erfdienstbaarheid van weg tussen twee partijen, [eiser] en [gedaagde]. De rechtbank heeft op 18 maart 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure die betrekking heeft op de verjaring van een erfdienstbaarheid en de vraag of deze kan worden opgeheven of verlegd. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M.F.H. van Delft, stelt dat de erfdienstbaarheid op perceel [perceelnummer 2] is verjaard en dat er geen belang meer is bij de uitoefening ervan. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. A.P.L.C. Trouwborst, betwist dit en stelt dat zij wel degelijk belang heeft bij de erfdienstbaarheid.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheid in 1968 is gevestigd en dat er volgens de oude wetgeving een erfdienstbaarheid kan verjaren als er dertig jaar geen gebruik van is gemaakt. De rechtbank concludeert echter dat de erfdienstbaarheid niet is verjaard, omdat de gedaagde de mogelijkheid had om gebruik te maken van de erfdienstbaarheid, maar dit niet heeft gedaan. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af en oordeelt dat de gedaagde een redelijk belang heeft bij de erfdienstbaarheid, aangezien deze de enige verharde weg is die zij kan gebruiken.
In reconventie heeft de gedaagde gevorderd dat de rechtbank bevestigt dat er door verjaring een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan ten laste van perceel [perceelnummer 3]. De rechtbank constateert dat dit niet langer in geschil is tussen partijen. De proceskosten worden toegewezen aan de gedaagde, en de rechtbank compenseert de kosten in reconventie, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard voor wat betreft de proceskosten.