ECLI:NL:RBGEL:2020:2615

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
C/05/367498
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot betaling van een geldsom en voorlopige voorziening in geschil over koopovereenkomst activa passiva

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 22 april 2020 uitspraak gedaan in een incident waarbij de eiser, een besloten vennootschap, een voorlopige voorziening heeft gevorderd van de gedaagde, eveneens een besloten vennootschap. De eiser vorderde dat de gedaagde bij wijze van voorschot € 1.958,33 per maand zou betalen voor de duur van de procedure. De gedaagde heeft verweer gevoerd en stelt een vordering te hebben op de eiser, die voortvloeit uit een geschil over een koopovereenkomst die op 31 januari 2018 is gesloten. De overeenkomst betrof de verkoop van activa, waarbij de gedaagde de activa heeft gekocht, maar geen schulden heeft overgenomen. De gedaagde heeft de maandelijkse termijnbetalingen sinds oktober 2019 niet meer voldaan, wat heeft geleid tot de vordering van de eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser voldoende processueel belang heeft bij de incidentele vordering, maar heeft de gevraagde voorlopige voorziening afgewezen. De rechter heeft overwogen dat er terughoudendheid moet worden betracht bij het toewijzen van een geldvordering als voorlopige voorziening. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het feit dat de gedaagde mogelijk een vordering heeft op de eiser die zij kan verrekenen met haar betalingsverplichting. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van de gedaagde op de eiser voldoende aannemelijk is, en dat er een restitutierisico bestaat voor de gedaagde als de eiser de maandelijkse betalingen gebruikt voor haar pensioenvoorziening. De eiser is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het incident.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/367498 / HA ZA 20-183
Vonnis in incident van 22 april 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. J. Bosman te Ede (Gld),
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde]
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. H.C.W. Geffroy te Ede (Gld).
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening en het verzoek tot het houden van mondelinge behandeling in het incident,
  • de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Gelet op de huidige situatie (rond het Coronavirus), in verband waarmee mondelinge behandelingen nagenoeg allemaal worden afgelast (behoudens zeer urgente zaken), verhoudt het zich niet met de aard van de gevraagde voorziening om een mondelinge behandeling te houden zoals verzocht. Daarom is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 31 januari 2018 een ‘koopovereenkomst activa passiva’ (hierna: de overeenkomst) gesloten. Op grond van de overeenkomst heeft [gedaagde] – samengevat – van [eiser], met terugwerkende kracht tot op 1 januari 2018, voorraad, onderhanden werk, inventaris, vorderingen op derden en goodwill gekocht. Schulden heeft [gedaagde] niet overgenomen, de bankrekening van [eiser] wel. Een negatief banksaldo moet door [eiser] worden aangevuld. [gedaagde] heeft volgens de overeenkomst het gekochte geïnspecteerd en aanvaard in de staat waarin het zich bevindt. De koopprijs voor het gekochte bedraagt € 285.000,00 (€ 50.000,00 voor de voorraad en inventaris en € 235.000,00 voor de goodwill met het onderhanden werk). Van die koopprijs moet op grond van de overeenkomst € 50.000,00 ineens worden betaald. Het restant € 235.000,00 moet worden betaald in maandelijkse termijnen van € 1.958,33 per maand vanaf 1 juli 2018.
2.2.
In de overeenkomst is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
artikel 4:
Partijen verplichten zich jegens elkaar om drie maanden na de overdracht van het gekochte een inventarisatie te maken van eventuele overlopende posten. Indien daaruit blijkt dat verkoper kosten met betrekking tot het verkochte heeft gemaakt of dat verkoper gelden met betrekking tot het gekochte heeft ontvangen en die kosten of gelden zien op de periode na de overdracht van het verkochte aan koper, is koper verplicht die kosten aan verkoper te vergoeden zoals verkoper verplicht is die gelden aan koper af te staan. Indien daaruit blijkt dat koper kosten met betrekking tot het verkochte heeft gemaakt of dat koper gelden met betrekking tot het verkochte heeft ontvangen en die kosten of gelden zien op de periode voor de overdracht van het verkochte aan koper, is verkoper verplicht die kosten aan koper te vergoeden, zoals koper verplicht is die gelden aan verkoper af te staan.
artikel 6.1:
Verkoper garandeert koper met betrekking tot het verkochte dat zij bevoegd is over het verkochte te beschikken, terwijl op het verkochte geen beperkte rechten van derden rusten, noch dat er beslag op is gelegd. Ten aanzien van het verkochte is verkoper overigens geen rechten of aanspraken van derden, uit welke hoofde dan ook, bekend.
artikel 6.2:
Verkoper vrijwaart koper voor eventuele vorderingen van derden voortvloeiend uit de tot de overnamedatum door verkoper vanuit het verkochte verrichte en te verrichten werkzaamheden, voor zover deze vorderingen niet vallen onder de werking van artikel 4.
artikel 6.3:
Verkoper bezit de vergunningen die noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van de
over te dragen onderneming. (…)
2.3.
[naam] heeft in opdracht van [gedaagde] een rapport geschreven naar aanleiding van een door haar uitgevoerde audit. [naam] heeft in haar rapport van 12 april 2019 onder meer geschreven:
Op basis van de huidige situatie zoals in dit rapport beschreven is [eiser] conform artikel 3 van REACH een importeur, producent & leverancier van voorwerpen. De verplichtingen die bij deze rol horen zijn:
• voldoen aan verboden/ restricties op grond van REACH bijlage XVII
• informeren van afnemers zodra een stof op de REACH svhc kandidaatlijst in concentraties > 0,1 % w/w in voorwerpen zit (…).
[eiser] zal informatie uit de keten nodig hebben om invulling te kunnen geven aan deze verplichtingen. REACH was tot voor kort niet bekend bij [eiser], de meeste onderdelen worden vanuit Azië geïmporteerd, inkoopeisen t.a.v. compliance met EU regels zoals REACH maken geen onderdeel van het inkoopproces en leveranciers wordt niet gevraagd naar de aan/ afwezigheid van probleemstoffen. Zeker nu producten bestaan uit rubber en
gegalvaniseerd metaal, en in enkele gevallen sprake is van concumentenproducten is het risico op non-compliance aanzienlijk. (…)
2.4.
Eind 2018/begin 2019 is tussen partijen een geschil ontstaan over de overeenkomst en de maandelijkse termijnbetalingen. Bij brief van 18 juli 2019 heeft (de raadsman van) [eiser] [gedaagde] gesommeerd tot betaling van de termijnbetaling over de maand juli 2019 (vermeerderd met rente en kosten). Bij brief van 31 juli 2019 heeft (de raadsman van) [eiser] [gedaagde] gesommeerd om zich bereid te verklaren de verplichtingen uit de overeenkomst na te komen. De termijnbetalingen zijn sinds oktober 2019 niet meer door [gedaagde] voldaan. Bij brief van 4 december 2019 heeft (de raadsman van) [eiser] de overeenkomst partieel ontbonden, namelijk voor het deel van de betaling van het restant van de koopprijs in termijnen van € 1.958,33 per maand.

3.Het geschil in het incident

3.1.
[eiser] vordert in het incident – samengevat – dat [gedaagde] bij wijze van voorschot wordt veroordeeld € 1.958,33 per maand te betalen aan [eiser] voor de duur van het geding. [gedaagde] voert verweer.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
[eiser] heeft voldoende processueel belang bij de incidentele vordering. De gevraagde voorlopige voorziening hangt samen met de hoofdvordering, zij vordert in de hoofdzaak immers betaling van het volledige restant van de koopsom ineens, en is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. Derhalve moet worden beoordeeld of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde ordemaatregel rechtvaardigt. Met betrekking tot een voorlopige voorziening, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.2.
[gedaagde] betwist de maandelijkse betalingsverplichting aan [eiser] niet. [gedaagde] stelt echter een vordering te hebben op [eiser]. [gedaagde] zal in reconventie in de hoofdzaak ontbinding vorderen van de overeenkomst en terugbetaling van de termijnbetalingen die zij aan [eiser] heeft betaald. [gedaagde] stelt daartoe dat de door haar overgenomen voorraad onverkoopbaar is, omdat niet duidelijk is wat de concentraties zijn van de grondstoffen die in de voorraad zijn verwerkt; de voorraad is daarmee niet ‘REACH-compliant’. [eiser] heeft dat bij de overname niet medegedeeld. [gedaagde] is daardoor genoodzaakt geweest de onderneming na een klein jaar volledig te staken. [gedaagde] verwijst ter onderbouwing van deze stellingen naar het rapport van [naam]. Daarnaast stelt [gedaagde] dat van de overgenomen bankrekening meer dan € 100.000,00 is afgeschreven ter zake van vorderingen die betrekking hebben op de periode voor 1 januari 2018 en daarom voor rekening komen van [eiser]. Na verrekening met het bedrag dat is ontvangen op de overgenomen bankrekening dat [eiser] toekomt, heeft [gedaagde] uit dien hoofde € 88.295,99 te vorderen van [eiser]. [gedaagde] verwijst in dit kader naar de overeenkomst waarin is opgenomen dat de schulden niet zijn overgenomen en dat [eiser] [gedaagde] moet vrijwaren voor vorderingen van derden. [gedaagde] heeft deze vordering onderbouwd met een specificatie. [gedaagde] stelt daarnaast dat er meerdere klachten zijn van klanten over de producten, klanten daarom andere leveranciers hebben gezocht en het bedrijf feitelijk stil is komen te liggen. In het kader van de gevraagde voorlopige voorziening heeft [gedaagde] aangevoerd dat bij toewijzing van de vordering sprake is van een restitutierisico, nu [eiser] de termijnenbetalingen kennelijk nodig heeft voor het levensonderhoud van haar bestuurder/aandeelhouder.
4.3.
[eiser] heeft bij dagvaarding de vorderingen van [gedaagde] betwist. Zij voert aan dat de vordering van [gedaagde] niet met bewijsstukken is onderbouwd. Volgens [eiser] komt [gedaagde] geen beroep toe op verrekening, omdat de vordering niet is onderbouwd en [eiser] niet in verzuim verkeert. Daarnaast verzetten de redelijkheid en billijkheid zich tegen een verrekening van de vorderingen nu [eiser] de termijnbetalingen aanwent voor de pensioenvoorziening van haar bestuurder/aandeelhouder. Het standpunt van [gedaagde] dat de producten niet zouden voldoen aan de REACH Verordening is eveneens onvoldoende onderbouwd, aldus [eiser].
4.4.
De vordering van [eiser] op [gedaagde] staat voldoende vast nu deze niet wordt betwist door [eiser]. Desalniettemin zal de voorlopige voorziening worden afgewezen, vanwege de terughoudendheid die de rechter dient te betrachten bij toewijzing van een geldvordering bij wijze van voorlopige voorziening en vanwege de omstandigheid dat bij de huidige stand van zaken vooralsnog voldoende aannemelijk is dat [gedaagde] mogelijk een vordering heeft op [eiser] die zij wellicht kan verrekenen met haar betalingsverplichting aan [eiser] en [gedaagde] nu dus haar betalingsverplichting opschort. De rechtbank heeft daartoe het volgende in aanmerking genomen. Het is vooralsnog niet uitgesloten, blijkens het rapport van [naam], dat [eiser] niet handelde conform de geldende Europese regelgeving en de voorraad daarom geen of minder waarde vertegenwoordigt. Daarnaast is de vordering die [gedaagde] stelt te hebben wegens afschrijvingen van de overgenomen bankrekening weliswaar niet met stukken onderbouwd, maar wel op regelniveau gespecificeerd in de door [gedaagde] overgelegde excellijst. Daarmee is de vordering op dit punt bij deze stand van zaken voldoende onderbouwd. Het is, anders dan [eiser] aanvoert, voldoende niet uitgesloten dat de mogelijke vordering van [gedaagde] op [eiser] te verrekenen is met haar schuld aan [eiser]. Vast staat namelijk dat [gedaagde] bevoegd is het restant van de koopsom in de maandelijkse termijnbetalingen te voldoen en het is, nu daartoe vooralsnog niets anders is aangevoerd, voldoende aannemelijk dat de mogelijke vordering van [gedaagde] op [eiser] opeisbaar is, zodat [gedaagde] bevoegd is betaling daarvan af te dwingen, hetgeen artikel 6:127 BW vereist. Anders dan [eiser] aanvoert, is verzuim niet vereist voor een geslaagd beroep op verrekening. [eiser] heeft haar standpunt dat de redelijkheid en billijkheid zich tegen de verrekening verzetten onvoldoende onderbouwd. Zonder toelichting, die ontbreekt, is de stelling dat de termijnbetalingen een pensioenvoorziening zijn, onvoldoende om een beroep op verrekening op die grond af te wijzen. Tot slot bestaat er mogelijk restitutierisico voor [gedaagde] als [eiser] de maandelijkse termijnbetalingen aanwent voor het pensioen van haar bestuurder/aandeelhouder.
4.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het incident, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 543,00,
in de hoofdzaak
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
3 juni 2020voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Steverink en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2020.