In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 22 april 2020 uitspraak gedaan in een incident waarbij de eiser, een besloten vennootschap, een voorlopige voorziening heeft gevorderd van de gedaagde, eveneens een besloten vennootschap. De eiser vorderde dat de gedaagde bij wijze van voorschot € 1.958,33 per maand zou betalen voor de duur van de procedure. De gedaagde heeft verweer gevoerd en stelt een vordering te hebben op de eiser, die voortvloeit uit een geschil over een koopovereenkomst die op 31 januari 2018 is gesloten. De overeenkomst betrof de verkoop van activa, waarbij de gedaagde de activa heeft gekocht, maar geen schulden heeft overgenomen. De gedaagde heeft de maandelijkse termijnbetalingen sinds oktober 2019 niet meer voldaan, wat heeft geleid tot de vordering van de eiser.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser voldoende processueel belang heeft bij de incidentele vordering, maar heeft de gevraagde voorlopige voorziening afgewezen. De rechter heeft overwogen dat er terughoudendheid moet worden betracht bij het toewijzen van een geldvordering als voorlopige voorziening. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het feit dat de gedaagde mogelijk een vordering heeft op de eiser die zij kan verrekenen met haar betalingsverplichting. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van de gedaagde op de eiser voldoende aannemelijk is, en dat er een restitutierisico bestaat voor de gedaagde als de eiser de maandelijkse betalingen gebruikt voor haar pensioenvoorziening. De eiser is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het incident.