ECLI:NL:RBGEL:2020:2729

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
NL18.17520
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfdienstbaarheden en onrechtmatige overbouw tussen twee kadastraal gesplitste woningen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een burengeschil tussen twee in 1989 kadastraal gesplitste woningen. Eiser, eigenaar van een perceel aan [adres 1], vordert onder andere de verwijdering van een dakconstructie die door verweerders op zijn eigendom zou zijn gebouwd, alsook schadevergoeding en aanpassing van de waterafvoer. Verweerders, eigenaar van het naastgelegen perceel aan [adres 2], voeren verweer en beroepen zich op rechtsverwerking en verjaring. De rechtbank oordeelt dat de overbouw niet onrechtmatig is, omdat deze al voor 2007 aanwezig was en door de akte van verkrijging door eiser wordt gedekt. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, met uitzondering van de vordering tot het aanbrengen van openingen in de muur van verweerders, zodat er weer daglicht in de garage van eiser kan komen. Daarnaast wordt eiser veroordeeld om de leibomen te verwijderen of in te korten, zodat deze niet boven de hoogte van de scheidsmuur uitkomen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

_________________________________________________________________ _

RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer: NL18.17520
Vonnis van 21 januari 2020
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser van de vordering
verweerder op de (voorwaardelijke) tegenvordering
advocaat: mr. T.H. Liebrechts te Nijmegen
tegen
[verweerder 1]en
[verweerder 2]
beiden wonende te [woonplaats]
verweerders op de vordering
eisers van de (voorwaardelijke) tegenvordering
advocaat: mr. J. Wassink te Wijchen
Partijen zullen hierna [eiser] en – in enkelvoud – [verweerders] worden genoemd.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de procesinleiding met gronden en producties
- het verweerschrift tevens inhoudende (voorwaardelijke) tegenvorderingen met producties
- het verweerschrift op tegenvorderingen met producties
- de akte inhoudende wijziging van (voorwaardelijke) tegenvorderingen met productie
- de mondelinge behandeling ter plaatse van het geschil, waarvan de griffier aantekening heeft gehouden
- de akte uitlating van [eiser]
- de akte uitlating van [verweerders]
1.2
Vervolgens is vonnis bepaald.
(vervolg op blad 2)
2 De feiten
2.1
[eiser] is eigenaar en bewoner van het perceel met woonhuis gelegen aan de [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie [x] nummer [perceelnummer 1] (hierna ook nr. [perceelnummer 1] te noemen). [eiser] heeft dit perceel verkregen op 3 april 2015 van [naam 1] (weduwe van [naam 2] ). In de leveringsakte zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
Recht van overbouw
Artikel 9
Het is koper bekend dat er een overbouw is met betrekking tot het dak en dakgoot van de achterliggende woning.
(..)
BESTAANDE ERFDIENSTBAARHEID
Voor een bestaande erfdienstbaarheid wordt ten deze verwezen naar een akte van transport op één mei negentienhonderd negenentachtig verleden (..) waarin ondermeer woordelijk staat vermeld (..) :
“Voort verklaarden de comparanten sub II en III bij deze ten behoeve van het aan de comparant sub II verblijvende gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie [x] nummer [perceelnummer 2] , als heersend erf, en ten laste van de bij deze akte verkochte percelen, sectie [x] nummers [perceelnummer 3] en [perceelnummer 2] gedeeltelijk, als lijdend erf, te vestigen, respectievelijk aan te nemen de erfdienstbaarheid van weg, inhoudende de bevoegdheid van het heersend erf om te komen van – en te gaan naar de [straatnaam] over een strook grond, ter breedte van ongeveer vier meter, welke strook is gelegen aan de zuidzijde van het lijdend erf (..)”
2.2
[verweerders] is eigenaar van het perceel met woonhuis gelegen aan de [adres 2] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie [x] nummer [perceelnummer 4] (hierna ook nr. [perceelnummer 4] te noemen). [verweerders] heeft dit perceel op 3 april 2006 krachtens een koopovereenkomst van 21 oktober 2005 verkregen van de familie [naam 3] . In de akte van levering is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
In voormelde koopovereenkomst de dato een en twintig oktober tweeduizend vijf staat het volgende vermeld:
“artikel 22
Koper is op de hoogte van het feit dat de woning een achterhuis betreft van de woning gelegen aan de [adres 1] te [plaats] en aanvaard (en vrijwaard verkoper van eventuele daaruit voortvloeiende consequenties) uitdrukkelijk de feitelijke situatie met alle daarbij behorende bestanddelen en eigenschappen (de woning tand op diverse plaatsen in het voorhuis en voorzien van deze overbouwen zijn juridisch niet vastgelegd). (..)”
De akte verwijst verder onder meer naar de onder 2.1 genoemde erfdienstbaarheid van weg uit 1989. De akte tot vestiging daarvan is door [verweerders] als productie 4 in het geding gebracht.
2.3
Aan de hand van een door [eiser] als productie 3 in het geding gebracht oostgericht kadastraal veldwerk van 11 oktober 1991 kan de ligging van de beide percelen ten opzichte van elkaar als volgt in beeld worden gebracht:
(vervolg op blad 3)
(uitreksel kadastraal veldwerk)
2.4
In 2006 heeft [verweerders] vergunning aangevraagd en verkregen voor het verbouwen van de woning van nr. [perceelnummer 4] alsmede voor het bouwen van een garage/berging op het oostelijke achterterrein daarvan. De verbouw en bouw hebben in 2007 plaatsgevonden. De bij de vergunningaanvraag behorende tekeningen laten het volgende zien:
(afbeelding tekening 1)
(afbeelding tekening 2)
2.5
De bouw door [verweerders] is niet helemaal conform de onder 2.4 afgebeelde tekeningen geschied. Op de eerste tekening zijn bij “rechter zijgevel nieuw” rechts van het woonhuis van nr. [perceelnummer 4] een viertal raampjes van de garage van [perceelnummer 1] te zien, welke garage in 1992 is gebouwd. Deze raampjes zijn in werkelijkheid afgedekt door een in 2007 door [verweerders] gebouwde muur.
2.6
Aan de zuidgevel van nr. [perceelnummer 4] is een raam aanwezig dat onmiddellijk grenst aan nr. [perceelnummer 1] (meer specifiek het oude perceel [x] [perceelnummer 3] , zoals onder 2.3 weergegeven op het kadastrale veldwerk). Dit raam heeft [verweerders] in 2007 geplaatst ter vervanging van een ouder raam.
2.7
Op 4 november 2016 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] aan [verweerders] onder meer het volgende geschreven:
Op dinsdag 18 oktober jl. spraken wij elkaar (..) in verband met het voorstel van mijn cliënt het recht van overpad dat op zijn erf rust op te heffen (..)
Daarnaast heb ik een divers aantal andere grensperikelen aangekaart (overhangende vensterbank, raam met uitzicht op erf van cliënt, dichtmetselen van de garageramen, niet verzorgen van eigen afwatering en de overbouw) (..)
Cliënt heeft tijdens dit gesprek (..) voorgesteld de zaken tegen elkaar weg te strepen in die zin dat cliënt geen actie zal ondernemen ten aanzien van de door hem ingebrachte erfgrensperikelen terwijl u op uw beurt uw medewerking verleent aan het opheffen van het recht van overpad. Bij dit gesprek bent u nadrukkelijk gewezen op de grote schadepost die zal ontstaan indien cliënt zijn rechten geldend wenst te maken.
(..)
Thans heeft cliënt een aantal nieuwe feiten ontdekt die tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat de bouwtekeningen
bewust onjuist(=vals) zijn vervaardigd op grond waarvan u, althans de heer [verweerder 1] , een absoluut ontoelaatbare situatie thans gerechtvaardigd denkt te kunnen doen lijken (..)
Een en ander betekent dat het aanbod van cliënt om de zaken tegen elkaar weg te strepen thans nog blijft staan tot het moment dat cliënt zijn voorstel intrekt. U loopt derhalve zelf het risico geen gebruik meer te kunnen maken van het voorstel van cliënt.
Cliënt zal de aan hem toekomende rechten in dat geval volledig te gelde maken en niet schromen daarbij al het mogelijke in het werk te zetten ten einde het maximale resultaat te behalen. De aan u doorgegeven schadepost van om en nabij € 75.000, te vermeerderen met de kosten van de gerechtelijke procedure, houdt in dat verband mogelijk geen stand meer en zal aanzienlijk hoger uitvallen.
Ik raad u derhalve met klem aan op korte termijn een beslissing te nemen waarbij ik u nogmaals in overweging geef dat cliënt zich het recht voorbehoudt zijn gedane voorstel op elk moment in de toekomst in te trekken ten gevolge waarvan de nodige procedures in gang zullen worden gezet en de diverse kostenposten onontkoombaar zullen worden.
2.8
In 2017 heeft [eiser] drie leibomen geplant voor het onder 2.6 genoemde raam en de toegang vanuit de [straatnaam] tot nr. [perceelnummer 1] met een poort afgesloten (in het verlengde van het raam staan ook nog leibomen parallel aan een schutting van [verweerders] ). Naar aanleiding hiervan heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij vonnis van 9 maart 2018 [eiser] veroordeeld tot het vrijhouden van een strook grond ter breedte van zijn poort ten behoeve van de uitoefening van de erfdienstbaarheid van weg. In reconventie is [verweerders] veroordeeld om het raam ondoorzichtig te maken en te houden. Het raam is vervolgens door [verweerders] met ondoorzichtige folie beplakt.
2.9
[verweerders] bewoont het woonhuis van nr. [perceelnummer 4] niet zelf – hij woont op het adres [straatnaam] te [plaats] – maar verhuurt het aan derden. De garage op het achterterrein van nr. [perceelnummer 4] gebruikt [verweerders] ten behoeve van zijn stucadoorsbedrijf . Tijdens de mondelinge behandeling ter plaatse waren het woonhuis met erf en het achterterrein met garage van elkaar afgescheiden door middel van een gesloten hekwerk.

3.Het geschil, de vordering en de (voorwaardelijke) tegenvordering

3.1
[eiser] stelt dat [verweerders] zijn dakconstructie voor 14,92 m2 op en in het dak van [eiser] heeft gebouwd, welke overbouw een onrechtmatige inbreuk op de eigendom van [eiser] is. Die overbouw heeft te kwader trouw plaatsgevonden, aldus [eiser] . Uit de bouwtekeningen zou namelijk het plan blijken om binnen de kadastrale grens te bouwen, terwijl dat in werkelijkheid niet is gebeurd. [eiser] laat de overbouw blauw gearceerd zien op een door hem in het geding gebrachte foto:
(afbeelding overbouw)
Daarnaast watert de dakconstructie van [verweerders] , ook voor zover het water niet afkomstig is van de overbouw, rechtstreeks af op het platte dak van [eiser] , hetgeen volgens [eiser] in strijd is met artikel 5:52 BW.
[eiser] vordert naar aanleiding hiervan
(1)de verwijdering van de overbouw en subsidiair schadevergoeding, daarnaast
(2)aanpassing van de waterafvoer van [verweerders] (op de foto weergegeven door middel van een lichtblauwe lijn), zodanig dat deze niet meer afwatert op de eigendom van [eiser] .
3.2
Ook vordert [eiser]
(3)de verwijdering althans aanpassing van de voor zijn garage gebouwde muur, nu deze het licht in die garage volledig ontneemt.
3.3
Verder stelt [eiser] dat [verweerders] aan de achterkant van zijn perceel (bij de garage) een gemakkelijker toegankelijke en veiligere uitweg heeft naar de openbare weg dan via het tracé van de erfdienstbaarheid van weg. Van de erfdienstbaarheid is al meer dan twintig jaar geen gebruik gemaakt. Daar is recentelijk verandering in gekomen. De enige reden daarvoor is volgens [eiser] het geschil tussen partijen. Thans lopen [verweerders] en zijn bezoekers “op allerlei ongemakkelijke manieren” over de oprit van [eiser] . [eiser] vordert daarom
(4)primair de opheffing van de erfdienstbaarheid op de voet van artikel 5:79 BW. Letterlijk vordert [eiser] voor recht te verklaren dat die erfdienstbaarheid wordt opgeheven. Subsidiair vordert [eiser] een verklaring voor recht dat het gebruik van de erfdienstbaarheid beperkt dient te worden.
3.4
Ten slotte vordert [eiser]
(5)primair dat [verweerders] het raam in de zuidgevel verwijdert en, subsidiair, permanent ondoorzichtig maakt.
3.5
[verweerders] voert verweer. Wat betreft de overbouw beroept hij zich op rechtsverwerking (verweerschrift, onder 7 en 8) en verjaring (idem, onder 9 tot en met 17), subsidiair (zo begrijpt de rechtbank) op misbruik van bevoegdheid. Naar aanleiding van een opmerking van de rechter ter zitting dat de vaststaande feiten ook zouden kunnen opleveren dat sprake is van een of meerdere erfdienstbaarheden door bestemming (art. 747 oud BW) heeft [verweerders] zich daarbij aangesloten. Indien het verjaringsverweer slaagt, vordert [verweerders]
(1a)een verklaring voor recht dat door verjaring een erfdienstbaarheid van overbouw is ontstaan. Indien mocht blijken dat [eiser] gerechtigd is afbraak te vorderen van de overbouw, vordert [verweerders] op de voet van artikel 5:54 BW
(1b)de veroordeling van [eiser] om mee te werken aan het verlenen van een dergelijke erfdienstbaarheid.
3.6
Daarnaast vordert [verweerders] op de voet van artikel 5:42 BW
(2)de verwijdering van de onder 2.8 genoemde leibomen; voor zover deze naast de scheidsmuur staan: tot de hoogte van die muur.
3.7
Indien de hiervoor genoemde vordering (2) van [eiser] slaagt, vordert [verweerders] ten slotte dat
(3)[eiser] medewerking verleent tot het vestigen van een erfdienstbaarheid tot het dulden van een goot boven zijn perceel ten behoeve van de afwatering van de dakconstructie van [verweerders]
3.8
[eiser] voert daartegen verweer.

4.De beoordeling van de vordering en de (voorwaardelijke) tegenvordering

4.1
Met [eiser] moet worden aangenomen dat [verweerders] in 2007/2008 zijn dakconstructie volledig heeft vervangen. Daarmee is echter geen wezenlijk verschil ontstaan aan de omvang van de overbouw. Uit een vergelijking van de onder 3.1 afgebeelde foto met de door [eiser] zelf overgelegde luchtfoto uit 1992 (productie 11) kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat die overbouw qua omvang ook al voor 2007 aanwezig was. Uit de door [eiser] als productie 13 overgelegde luchtfoto uit 2007 volgt niet iets anders. Voor zover daarop geen hellend dak te zien zou zijn, kan die situatie immers tijdelijk zijn geweest. De bouwtekeningen (uit 2006; zie hierboven, onder 2.4, eerste tekening, voorgevel bestaand) laten immers in de oude situatie ook een dakopbouw zien. Het kadastrale veldwerk uit 1991 (hierboven, onder 2.3) geeft met de stippellijn ook aan dat sprake is van een overbouw. Die overbouw wordt in de beide aktes van verkrijging van partijen genoemd. Bij [eiser] wordt zelfs gesproken van een recht van overbouw. Dat kan alleen maar slaan op een recht van [verweerders] om de overbouw van hun nieuwe dakconstructie te mogen hebben. Aldus heeft de bepaling in de akte van [eiser] ook een extern effect. De rechtbank leest die bepaling mede als een door de verkoper jegens [eiser] gemaakt derdenbeding dat – uiteraard, gezien ook zijn standpunt in deze procedure – door [verweerders] wordt aanvaard. [verweerders] spreekt in dit verband van rechtsverwerking. Gelet op de acceptatie van [eiser] tegenover zijn verkoper is het volgens [verweerders] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser] zijn rechten alsnog geldend wenst te maken. Hoe dit ook zij, in beide constructies wordt tot uitdrukking gebracht dat [eiser] de in 2015 bestaande – dus de nieuwe – overbouw tegen zich moet laten gelden. De rechtbank gaat daar ook van uit. Daarbij speelt volgens [verweerders] kennelijk op de achtergrond mee dat [eiser] de overbouw een – korte – tijd ongemoeid heeft gelaten.
4.2
Daarbij kan in het midden blijven of [verweerders] de reconstructie van de overbouw op de bouwtekeningen heeft willen maskeren, zoals [eiser] stelt. Overigens lijkt dit niet het geval. Op de tweede bouwtekening is immers linksboven bij “Verdiepingsvloer” het te bebouwen litigieuze deel gewoon zichtbaar. Dat op de eerste tekening rechtsonder bij “
situatie” de parallellie met de noordelijke zijde van de garage wél is gehandhaafd doet daar niet aan af. Dat kan immers goed op de begane grond betrekking hebben.
4.3
Op de mondelinge behandeling is door de rechter, mede in het kader van het tot stand brengen van een minnelijke schikking, gesuggereerd dat de aanwezigheid van de overbouw bij de juridische splitsing van het geheel van de twee huidige percelen ook een zakenrechtelijke rechtsgrondslag kan hebben gekregen, te weten door het ontstaan van een erfdienstbaarheid door bestemming (art. 747 oud BW). Daarbij gaat het dan in beginsel wel om de overbouw van de
oudedakconstructie. Het is dan de vraag of de nieuwe dakconstructie – die iets breder dan de oude is – ook geacht mag worden door een dergelijke erfdienstbaarheid te worden gedekt. Gelet op rechtsoverweging 4.1 hoeft die vraag in feite geen behandeling meer. Tussen partijen bestaat immers al een verbintenisrechtelijk beletsel voor afbraak van de overbouw. Artikel 747 oud BW heeft echter ook tot gevolg dat, indien aan de vereisten van dat artikel is voldaan, alle zichtbare en voortdurende burenrechtelijke strijdigheden tussen de woningen op de beide percelen door een erfdienstbaarheid worden gelegaliseerd.
4.4
Partijen hebben zich hierover bij akte uitgelaten, waarbij [verweerders] de suggestie van de rechter heeft overgenomen, zonder daar evenwel een nieuwe vordering tot verklaring voor recht aan te verbinden. De rechtbank maakt uit de uitlatingen van partijen op dat de toenmalige erfpachter van de percelen in 1965 een verbouwing heeft uitgevoerd, waarbij de woningen feitelijk zijn gescheiden. Nadat de erfpachter in 1989 de blote eigendom had verkregen, heeft deze bij dezelfde akte nr. [perceelnummer 1] verkocht en geleverd aan de rechtsvoorganger van [verweerders] Op dat laatste moment heeft artikel 747 oud BW zijn werking gehad. Daarmee werden, voor zoveel hier van belang, de toenmalige overbouw, de toenmalige toestand van de dakopbouw met het oog op de afwatering (i.v.m. art. 700 oud BW) en het toenmalige raam tegen de erfgrens (i.v.m. art. 695 oud BW) door middel van evenzovele erfdienstbaarheden gelegaliseerd.
4.5
Verjaring is bij toepassing van het bovenstaande niet aan de orde. Er is immers geen sprake van een onrechtmatige toestand en/of een ‘strijdbare verhouding’ tussen de eigenaren van beide percelen gedurende 10 of 20 jaar met pretentie van bezit van een of meer rechten. Voor zover de verbouwing in 2007 voor een verzwaring van de voor nr. [perceelnummer 4] belastende situatie heeft gezorgd, is verjaring mogelijk wel relevant, maar de twintigjarige verjaringstermijn is dan nog niet voltooid.
4.6
De door [eiser] subsidiair gevorderde schadevergoeding wordt door [eiser] gebaseerd op toepassing van artikel 5:54 BW. Het is echter niet aan [eiser] om op die bepaling een beroep te doen. Voor het overige is van schade dan wel een meer belastende situatie na 2007 onvoldoende gebleken. [eiser] heeft de nieuwe situatie in dit opzicht onvoldoende duidelijk met de oude vergeleken.
4.7
Het bovenstaande betekent dat de vorderingen van [eiser] – zoals hierboven genummerd – onder 1 en 2 zullen worden afgewezen en dat de rechtbank aan de voorwaardelijke vorderingen van [verweerders] (1a, 1b en 3) niet toekomt.
4.8
De vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid van weg (4) zal worden afgewezen. [verweerders] heeft zijn perceel immers feitelijk gesplitst – zodanig dat vanuit het voorste deel niet over het achterste deel kan worden gegaan – en overweegt ook een kadastrale splitsing. Daardoor behoudt het voorste deel van nr. [perceelnummer 4] zijn belang bij een uitweg over nr. [perceelnummer 1] . Voor een wijziging van de erfdienstbaarheid bestaat onder het regime van artikel 5:79 BW geen mogelijkheid (alleen voor een opheffing onder voorwaarden) en nu de erfdienstbaarheid dateert van 1989, bestaan onder de werking van artikel 5:78 BW (waar [eiser] overigens niets over heeft gezegd) ook geen wijzigingsmogelijkheden. Gesteld noch gebleken is verder waarom het gebruik van de erfdienstbaarheid door [verweerders] en bezoekers onrechtmatig zou zijn. Ook de subsidiaire vordering tot beperking van het gebruik van de erfdienstbaarheid zal dus worden afgewezen. Dat de erfdienstbaarheid meer dan twintig jaar niet gebruikt zou zijn – hetgeen overigens door [verweerders] wordt betwist – maakt het bovenstaande niet anders. Gesteld noch gebleken is dat de erfdienstbaarheid op grond van artikel 3:106 BW is tenietgegaan.
4.9
De in 1992 in de garage van [eiser] geplaatste raampjes vormen een met artikel 5:50 BW strijdig uitzicht, dat in 2007, toen [verweerders] daar een muur voor plaatste, nog niet was verjaard. Artikel 5:50 lid 4 BW was dus nog niet van toepassing. Dat neemt niet weg dat [verweerders] [eiser] het licht in zijn garage niet geheel mag ontnemen (art. 5:37 BW). Dat wordt niet anders als het voorste deel van de garage op het perceel van [verweerders] zou zijn gebouwd. De eventuele vordering tot verwijdering van die overbouw is namelijk wel verjaard, als [eiser] die verjaring zou inroepen.
Voldoende voor het ongedaan maken van de onrechtmatige hinder is dat [verweerders] zijn muur van een of meer openingen voorziet, ter grootte van de raampjes, zodanig dat daardoor het daglicht weer ongehinderd in de garage van [eiser] kan binnentreden, echter onder de voorwaarde dat [eiser] de raampjes van zijn garage tevoren van ondoorzichtig glas voorziet. [verweerders] kan dus pas tot het maken van de openingen worden gedwongen nadat [eiser] hem – bewijsbaar – een foto van de gerealiseerde ondoorzichtige raampjes heeft gestuurd en nadien zeven dagen zijn verstreken. Pas dan zijn ook eventueel dwangsommen te verbeuren. De vordering (3) van [eiser] zal in zoverre worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en aan een maximum worden gebonden als hierna weer te geven.
4.1
De vordering van [eiser] (5) tot het verwijderen althans permanent ondoorzichtig maken van het raam dat onmiddellijk grenst aan het voormalige perceel [x] [perceelnummer 3] zal worden afgewezen. [verweerders] heeft aangevoerd dat hij dit raam recentelijk van matglas heeft voorzien en [eiser] heeft dat beaamd. Artikel 5:50 BW vergt niet meer dan dat dat wordt gedaan.
4.11
De leilindes van [eiser] waren voorheen wellicht een effectief middel om ongewenste inkijk te voorkomen, maar na de blindering respectievelijk het van matglas voorzien van het onder 4.10 genoemde raam hadden zij die functie niet meer. Uit de door [eiser] als productie 16 overgelegde foto kan volgen dat in de zomer het licht door de aanwezigheid van de leilindes nauwelijks meer kan toetreden tot de desbetreffende kamer in de woning van [verweerders] Dat levert strijd op met artikel 5:37 BW. Los hiervan staan ze ook te dicht bij nr. [perceelnummer 4] volgens artikel 5:42 BW. De rechtbank gaat ervan uit dat het hier om bomen gaat en niet om heesters. Op twee meter afstand – dat een andere afstand zou gelden is gesteld noch gebleken – van de grens wordt zowel aan artikel 5:42 BW als aan artikel 5:37 BW voldaan. Daar waar alleen een scheidsmuur aanwezig is is artikel 5:37 BW niet aan de orde. Daar staat artikel 5:42 BW bovendien toe dat ze ook binnen een afstand van twee meter van die muur mogen blijven staan mits ze daar niet bovenuit reiken. Uit de overgelegde foto volgt dat dat laatste niet het geval is. De vordering van [verweerders] (2) zal dus worden toegewezen in die zin dat de bomen ter hoogte van het raam op twee meter afstand van dat raam moeten worden geplaatst en de bomen ter hoogte van de vrijstaande scheidsmuur de hoogte van die muur niet mogen overschrijden. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en aan een maximum worden gebonden als hierna weer te geven.
4.12
In de procedure betreffende de vordering is [eiser] de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zodat hij in de kosten van die procedure zal worden veroordeeld, alsmede in de nakosten zoals thans gangbaar (€ 157,- zonder betekening en € 239,- met betekening). In de procedure betreffende de tegenvordering ziet de rechtbank aanleiding de kosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
op de vordering:
5.1
veroordeelt [verweerders] zijn muur tegenover de garage van [eiser] van een of meer openingen te voorzien, ter grootte van de raampjes van die garage, zodanig dat daardoor het daglicht ongehinderd daarin kan binnentreden, echter onder de voorwaarde dat [eiser] de raampjes van zijn garage tevoren van ondoorzichtig glas heeft voorzien en [verweerders] daarvan bewijs door middel van een foto heeft verschaft, waarna [verweerders] binnen zeven dagen die opening(en) zal moeten maken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag, een dagdeel daaronder begrepen, dat aan deze veroordeling niet wordt voldaan, tot een maximum van € 10.000,-;
5.2
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.3
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot dit vonnis aan de zijde van [verweerders] begroot op € 291,- voor griffierecht en € 1.357,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (tarief II, 2½ punt);
5.4
veroordeelt [eiser] in de nakosten, begroot op € 157,- aan salaris van de advocaat zonder betekening van dit vonnis en € 239,- aan salaris van de advocaat onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden;
op de (voorwaardelijke) tegenvordering:
5.5
veroordeelt [eiser] c.s. om binnen twee weken na betekening van dit vonnis de leibomen voor het raam van [verweerders] dat onmiddellijk grenst aan nr. [perceelnummer 4] te verwijderen en de leibomen voor de vrijstaande scheidsmuur van [verweerders] zodanig in te korten en ingekort te houden dat zij de hoogte van die muur niet overschrijden, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag, een dagdeel daaronder begrepen, dat aan deze veroordeling niet wordt voldaan, tot een maximum van
€ 10.000,-;
5.6
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.7
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
op de vordering en (voorwaardelijke) tegenvordering voorts:
5.8
verklaart de hierboven uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.J. van Acht en door mr. K. van Vlimmeren-van Ommen in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2020.