ECLI:NL:RBGEL:2020:2847

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 mei 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
C/05/368747 / FA RK 20-1044
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partneralimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen met Skype-zitting

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 18 mei 2020, betreft het een verzoek om voorlopige voorzieningen in het kader van een echtscheiding. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.L.A. Cox, verzoekt de rechtbank om een bijdrage van € 9.209 bruto per maand van de man, die momenteel in het buitenland verblijft. De man, bijgestaan door advocaat mr. S.R. van Laar, voert verweer en stelt dat hij geen draagkracht heeft om deze alimentatie te betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in 2018 naar het buitenland zijn geëmigreerd en hun ondernemingen in Nederland hebben stilgelegd. De vrouw heeft gesteld dat de man nog inkomen genereert uit zijn Nederlandse en Duitse ondernemingen, maar de rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor deze claim. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de kosten die de man maakt voor de verzorging van hun kind, dat bij hem woont. Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat de man geen draagkracht heeft voor het betalen van partneralimentatie en wijst het verzoek van de vrouw af. De zitting vond plaats via Skype in verband met de COVID-19 maatregelen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/368747 / FA RK 20-1044
Datum uitspraak: 18 mei 2020
beschikking voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[verzoekster](nader te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. L.L.A. Cox te Nijmegen,
tegen
[verweerder](nader te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] ,
thans verblijvende te [buitenland] ,
advocaat mr. S.R. van Laar te Arnhem.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift, met producties 1 tot en met 5, ingekomen op 3 april 2020;
  • het verweerschrift, met producties 1 tot en met 14, ingekomen op 5 mei 2020;
  • het F9-formulier, met producties, van de zijde van de man, van 6 mei 2020;
  • het F9-formulier, met producties 6 tot en met 11, van de zijde van de vrouw, van 6 mei 2020;
  • het F9-formulier, met producties 12 en 13, van de zijde van de vrouw, van 6 mei 2020.
1.2.
De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling met gesloten deuren van 7 mei 2020. Daarbij waren aanwezig de beide partijen, bijgestaan door hun advocaten. De mondelinge behandeling heeft in verband met de maatregelen rond het virus COVID-19 plaatsgevonden via Skype videobellen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] te [plaats] .
2.2.
Uit het huwelijk van partijen is geboren de minderjarige:
- [kind] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.3.
Partijen zijn in 2018 samen met [kind] geëmigreerd naar [buitenland] . De vrouw heeft recentelijk teruggekeerd naar Nederland. De man en [kind] verblijven thans op [buitenland] .

3.De beoordeling

Toelaten stukken
3.1.
De vrouw heeft gesteld dat de man in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door op 5 mei 2020 pas het verweerschrift in te dienen. Zij heeft daarbij verwezen naar artikel 5.5. van de tijdelijke regeling F&J rechtbanken i.v.m. Corona. Het verweerschrift dient, zo stelt de vrouw, dan ook buiten beschouwing te blijven.
3.2.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat volgens het procesreglement stukken tot de mondelinge behandeling mogen worden ingediend.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat ter griffie op 5 mei 2020 het verweerschrift van de zijde van de man is ontvangen. Dit verweerschrift is aldus een dag voor de mondelinge behandeling ingediend.
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 5.5. van de tijdelijke regeling F&J rechtbanken i.v.m. Corona partijen dringend wordt verzocht, voor zaken waarin stukken tot aan de mondelinge behandeling kunnen worden ingediend, om stukken uiterlijk 5 dagen vóór de mondelinge behandeling in te dienen. Als dat niet lukt, dan kan de rechtbank bepalen dat de mondelinge behandeling geen doorgang kan vinden.
3.5.
De rechtbank stelt dan ook vast dat de man het verweerschrift tijdig heeft ingediend. Immers, dit mocht conform de tijdelijke regeling tot aan de mondelinge behandeling. De vrouw heeft op de mondelinge behandeling kunnen reageren op de door de man ingenomen standpunten in het verweerschrift. Niet gebleken op welke punten de vrouw nog meer verweer had willen voeren dan zij thans op de mondelinge behandeling heeft gedaan. Zij heeft geen verzoek gedaan nog nader te mogen reageren. Evenmin heeft zij om aanhouding van de mondelinge behandeling verzocht. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het verweerschrift, ingekomen op 5 mei 2020, toevoegen aan het procesdossier en betrekken bij haar beoordeling. Dit geldt ook voor de overige nagekomen producties, ook die van de vrouw.
Inhoudelijk oordeel
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat de voorlopige voorzieningenprocedure is gericht op het verkrijgen van een ordemaatregel in een situatie waarin een beslissing in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht en waarin een zekere mate van spoedeisendheid aan de orde is. Gelet hierop zal de rechtbank volstaan met een beknopte motivering.
3.7.
De vrouw heeft verzocht, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man per 3 april 2020 een bijdrage van € 9.209 bruto per maand aan haar dient te leveren in de kosten van levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling aan haar te voldoen.
3.8.
De man voert een behoefte-, behoeftigheids- en draagkrachtverweer. Hij heeft verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen, althans dat zijn bijdrage in het levensonderhoud op de vrouw op nihil kan worden gesteld, met datum ingang van deze beschikking, althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank juist acht, voor zover uitvoerbaar bij voorraad.
De behoefte van de vrouw
3.9.
De rechtbank is van oordeel dat nu de vrouw onbetwist heeft gesteld dat zij thans geen inkomsten heeft, er aan haar zijde in ieder geval enige behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bestaat.
3.10.
De rechtbank zal om proceseconomische redenen allereerst de (eventueel) beschikbare draagkracht van de man berekenen.
De draagkracht van de man
3.11.
De vrouw heeft gesteld dat zij niet beschikt over recente financiële stukken van de ondernemingen van partijen in Nederland en [buitenland 2] . Gelet hierop dient voor de vaststelling van de draagkracht van de man uitgegaan te worden van de financiële situatie van het jaar 2017, aldus de vrouw.
3.12.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat partijen in 2018 ervoor hebben gekozen hun ondernemingen in Nederland en [buitenland 2] stil te leggen en met het gezin naar [buitenland] te vertrekken. Hij acht het dan ook onredelijk om van de situatie van 2017 uit te gaan. Hij is primair van mening dat uitgegaan dient te worden van het inkomen dat partijen in 2018 hebben genoten, subsidiair dat er uitgegaan dient te worden van een gemiddeld inkomen over de jaren 2017, 2018 en 2019.
3.13.
De rechtbank stelt vast dat partijen gedurende hun huwelijk werkzaam zijn geweest in de escortbranche. De man voerde deze werkzaamheden uit in [buitenland 2] voor de onderneming ‘ [naam onderneming 1] ’. De vrouw voerde deze werkzaamheden uit in Nederland. Niet ter discussie staat dat partijen samen hebben afgesproken om de werkzaamheden in de escortbranche te blijven verrichten om voldoende geld te verdienen om met het gezin naar [buitenland] af te reizen. In 2018 zijn partijen met [kind] naar [buitenland] vertrokken en hebben zij de escortwerkzaamheden in Nederland en [buitenland 2] stilgelegd. Hierbij was voor partijen mede van belang dat de wetgeving in [buitenland 2] ten aanzien van de escortwerkzaamheden zou veranderen. De man heeft onbetwist gesteld dat partijen in september 2018 hun geldelijk vermogen (zakelijk en privé) hebben opgenomen in verband met hun vertrek naar [buitenland] . De man heeft gesteld dat partijen een bedrag van € 200.000 contant hebben opgenomen. Partijen zijn naar [buitenland] verhuisd met als doel een boot te kopen en deze aan toeristen te verhuren. Partijen hebben medio 2019 het vaartuig, genaamd [naam boot] , aangekocht en opgeknapt. In het jaar 2019 is er geen omzet gedraaid met de verhuur van de boot. De resultaten voor het jaar 2020 zijn in verband met het Coronavirus onzeker.
3.14.
Partijen hebben de [naam onderneming 2] gevestigd te [plaats] opgericht. De [naam onderneming 2] is enig aandeelhouder van:
  • [naam onderneming 3] ;
  • [naam onderneming 4] .
3.15.
Het is de rechtbank verder gebleken dat partijen nog de volgende ondernemingen hebben:
  • [naam onderneming 5] ;
  • [naam onderneming 6] ;
  • [naam onderneming 1] .
3.16.
Nu partijen er samen voor hebben gekozen om in 2018 naar [buitenland] te vertrekken is de rechtbank van oordeel dat voor de vaststelling van de draagkracht van de man niet kan worden uitgegaan van de financiële situatie van partijen in 2017. De financiële situatie is immers door het beëindigen van de escortwerkzaamheden en het vertrek naar [buitenland] dusdanig veranderd dat een vergelijking met het jaar 2017 niet meer aan de orde kan zijn. De rechtbank zal voor de vaststelling van de draagkracht van de man dan ook de huidige financiële situatie van de man betrekken.
3.17.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw niet heeft betwist dat er met de verhuur van de boot in [buitenland] nog geen winst is gegenereerd. De rechtbank zal hiervan dan ook uitgaan.
3.18.
De vrouw heeft gesteld dat de man in de Nederlandse ondernemingen nog winst genereert. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de man in de periode dat zij samen op [buitenland] verbleven regelmatig naar Nederland heen en weer is gevlogen voor het uitvoeren van werkzaamheden in de ondernemingen in Nederland. Nu er geen recente jaarstukken van de Nederlandse ondernemingen zijn overgelegd, is de vrouw van mening dat niet kan worden vastgesteld wat het inkomen van de man is. Dit dient volgens de vrouw voor zijn rekening en risico te komen.
3.19.
De man heeft niet betwist dat hij regelmatig heen en weer naar Nederland is afgereisd. Hij heeft echter verwezen naar een brief van 28 april 2020 van de boekhouder [naam] , waaruit blijkt dat er in de ondernemingen [naam onderneming 1] , [naam onderneming 3] , [naam onderneming 2] en [naam onderneming 5] in het boekjaar 2019 een verlies is geleden van in totaal
€ 26.453,61. Weliswaar ontbreken de achterliggende financiële stukken waarop de boekhouder zijn berekening op heeft gebaseerd, de rechtbank heeft voorshands geen redenen om twijfelen aan de juistheid van de berekening van de boekhouder. Hierbij speelt een rol dat de vrouw niet concreet heeft gesteld welke werkzaamheden de man in Nederland nog zou (laten) verrichten. Dit is van belang gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken waarbij partijen een belangrijk deel dan wel het geheel van werkzaamheden in Nederland en [buitenland 2] hebben stilgelegd om op [buitenland] een nieuw leven op te bouwen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de vrouw vooralsnog onvoldoende heeft onderbouwd dat de man nog inkomsten ontvangt uit de Nederlandse ondernemingen. De rechtbank gaat dan ook voorshands uit van de situatie dat de man geen winst genereert met de ondernemingen in Nederland.
3.20.
De rechtbank betrekt verder bij haar oordeel dat de man volledig de kosten voor de verzorging en opvoeding van [kind] draagt. [kind] woont bij de man op [buitenland] en de man heeft onbetwist gesteld dat de vrouw geen kinderalimentatie aan hem betaalt. De man draagt dus ook de kosten van de school van [kind] . Partijen hebben ervoor gekozen om [kind] op [naam school] in te schrijven. De kosten voor deze school bedragen volgens de man € 15.000 per jaar. Daarnaast heeft de man gesteld dat rekening gehouden moet worden met zijn woonlasten (€ 1.500 per maand) en de onkosten die verband houden met de boot. Zou de man dus al enige inkomsten hebben, dan is niet zonder meer gegeven dat hij draagkracht heeft in het kader van de vaststelling van partneralimentatie.
3.21.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank voorlopig van oordeel dat de man geen draagkracht heeft voor het betalen van partneralimentatie. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst het verzoek van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J.C. van Leeuwen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Huberts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2020.